In deze zaak heeft de rechtbank Den Haag uitspraak gedaan op het verzet van een opposant tegen een eerder besluit van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, waarin zijn asielaanvraag niet in behandeling werd genomen. De opposant, die stelt de Russische nationaliteit te hebben, heeft verzet aangetekend tegen de uitspraak van 2 december 2022, waarin zijn beroep kennelijk ongegrond werd verklaard. De rechtbank heeft het verzet gegrond verklaard, omdat zij van mening is dat de staatssecretaris ten onrechte geen rekening heeft gehouden met de duurzame relatie van de opposant met zijn partner, wat volgens de Dublinverordening relevant is voor de beoordeling van de asielaanvraag.
De rechtbank heeft vastgesteld dat de staatssecretaris de asielaanvraag van de opposant niet in behandeling heeft genomen, omdat Finland verantwoordelijk zou zijn voor de behandeling daarvan. De opposant heeft aangevoerd dat hij een reëel risico loopt op een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM en artikel 4 van het Handvest, indien hij naar Finland wordt overgedragen. De rechtbank heeft echter geoordeeld dat de opposant niet voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat het beschermingsbeleid in Finland evident en fundamenteel verschilt van dat in Nederland.
De rechtbank heeft geconcludeerd dat de staatssecretaris zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat er geen aanleiding is om de inhoudelijke behandeling van de asielaanvraag van de opposant onverplicht aan zich te trekken. De uitspraak van de rechtbank is openbaar gemaakt en er is geen rechtsmiddel open tegen de beslissing op het verzet, terwijl tegen de beslissing op het beroep hoger beroep kan worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na bekendmaking.