ECLI:NL:RBDHA:2023:954

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
13 januari 2023
Publicatiedatum
1 februari 2023
Zaaknummer
NL22.23297
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Verzet
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzet tegen de niet-ontvankelijkheid van een asielaanvraag en de toepassing van de Dublinverordening

In deze zaak heeft de rechtbank Den Haag uitspraak gedaan op het verzet van een opposant tegen een eerder besluit van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, waarin zijn asielaanvraag niet in behandeling werd genomen. De opposant, die stelt de Russische nationaliteit te hebben, heeft verzet aangetekend tegen de uitspraak van 2 december 2022, waarin zijn beroep kennelijk ongegrond werd verklaard. De rechtbank heeft het verzet gegrond verklaard, omdat zij van mening is dat de staatssecretaris ten onrechte geen rekening heeft gehouden met de duurzame relatie van de opposant met zijn partner, wat volgens de Dublinverordening relevant is voor de beoordeling van de asielaanvraag.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de staatssecretaris de asielaanvraag van de opposant niet in behandeling heeft genomen, omdat Finland verantwoordelijk zou zijn voor de behandeling daarvan. De opposant heeft aangevoerd dat hij een reëel risico loopt op een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM en artikel 4 van het Handvest, indien hij naar Finland wordt overgedragen. De rechtbank heeft echter geoordeeld dat de opposant niet voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat het beschermingsbeleid in Finland evident en fundamenteel verschilt van dat in Nederland.

De rechtbank heeft geconcludeerd dat de staatssecretaris zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat er geen aanleiding is om de inhoudelijke behandeling van de asielaanvraag van de opposant onverplicht aan zich te trekken. De uitspraak van de rechtbank is openbaar gemaakt en er is geen rechtsmiddel open tegen de beslissing op het verzet, terwijl tegen de beslissing op het beroep hoger beroep kan worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na bekendmaking.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: NL22.23297

uitspraak van de enkelvoudige kamer op het verzet van

[opposant] , opposant

V-nummer: [v-nummer]
(gemachtigde: mr. G.J. Dijkman).

Procesverloop

Opposant heeft beroep ingesteld tegen het besluit van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid (hierna: de staatssecretaris) van 15 november 2022 om zijn asielaanvraag niet in behandeling te nemen.
Bij uitspraak [1] van 2 december 2022 heeft de rechtbank dat beroep kennelijk ongegrond verklaard met toepassing van artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
Opposant heeft tegen deze uitspraak verzet ingesteld en verzocht te worden gehoord.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 december 2022. Opposant was aanwezig, bijgestaan door zijn gemachtigde en vergezeld door zijn partner. Als tolk is verschenen E. Batalova.

Overwegingen

Oordeel van de rechtbank over het verzet
1. De rechtbank heeft in de beroepszaak uitspraak gedaan zonder zitting. Artikel 8:54 van de Awb biedt die mogelijkheid als het eindoordeel buiten redelijke twijfel staat. De rechtbank heeft het beroep kennelijk ongegrond geacht, omdat er volgens de rechtbank onvoldoende aanwijzingen zijn dat ten aanzien van Finland niet van het interstatelijk vertrouwensbeginsel uitgegaan kan worden.
2. In deze verzetzaak beoordeelt de rechtbank uitsluitend of zij in de buiten-zittinguitspraak terecht heeft geoordeeld dat buiten redelijke twijfel is dat het beroep ongegrond is. Aan de inhoud van de beroepsgronden komt de rechtbank in deze zaak pas toe, als het verzet gegrond is.
3. Opposant heeft in beroep aangevoerd dat de staatssecretaris toepassing had moeten geven aan artikel 9 van de Dublinverordening. Hij meent dat er sprake is van een duurzame en exclusieve relatie tussen hem en zijn partner. Opposant heeft tijdens het gehoor al naar voren gebracht dat hij sinds mei 2020 een vaste relatie heeft met zijn partner en dat hij met hem ook in het asielzoekerscentrum samenwoont. De staatssecretaris heeft ten onrechte geen verdere navraag gedaan naar de duurzaamheid van de relatie. In dit verband wijst opposant op de uitspraak van de hoogste bestuursrechter van 21 september 2020 [2] . Verder had deze relatie voor de staatssecretaris reden moeten zijn om gebruik te maken van artikel 17 van de Dublinverordening. Opposant stelt zich verder op het standpunt dat er een verschil in beschermingsbeleid is tussen Nederland en Finland voor Russische lhbti’ers en Russische dienstweigeraars. In Nederland zijn Russische lhbti’ers aangemerkt als risicogroep en is ten aanzien van dienstplichtweigeraars een besluit- en vertrekmoratorium van toepassing. Opposant meent daarom dat hij bij overdracht aan Finland een reëel risico loopt te worden onderworpen aan een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM [3] en artikel 4 van het Handvest [4] . Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft opposant de afwijzende asielbeschikking en uitspraken in beroep en hoger beroep in Finland overgelegd.
4. In verzet heeft opposant aangevoerd dat de rechtbank in de buitenzittinguitspraak ten onrechte niet is ingegaan op de beroepsgrond dat de staatssecretaris toepassing had moeten geven aan artikel 17 van de Dublinverordening. De rechtbank is dit met opposant eens. Daarom zal de rechtbank het verzet gegrond te verklaren. Dat betekent dat de buitenzittinguitspraak vervalt en de rechtbank het onderzoek hervat in de stand waarin dat zich bevond voordat die buitenzittinguitspraak werd gedaan.
Oordeel van de rechtbank over het beroep
1. Opposant stelt de Russische nationaliteit te hebben en te zijn geboren op 22 januari 1996.
2. De staatssecretaris heeft de asielaanvraag van opposant niet in behandeling genomen. Volgens hem is Finland verantwoordelijk voor de behandeling daarvan [5] .
Artikel 9 van de Dublinverordening
3. Als sprake is van een terugnameverzoek, kan een vreemdeling in de tweede lidstaat in beginsel geen beroep doen op artikel 9 van de Dublinverordening. Een uitzondering hierop is als een vreemdeling zijn in de ene lidstaat ingediende asielverzoek (impliciet) intrekt, terwijl daar de procedure tot het vaststellen van de verantwoordelijke lidstaat nog niet is afgerond [6] .
4. De staatssecretaris stelt zich in het bestreden besluit terecht op het standpunt dat sprake is van een terugname en dat opposant daarom geen beroep kan doen op artikel 9 van de Dublinverordening. Uit Eurodac blijkt namelijk dat opposant op 3 mei 2019 in Finland een verzoek om internationale bescherming heeft ingediend. Daarom is sprake van een terugname. Finland heeft het terugnameverzoek onder verwijzing naar artikel 18, eerste lid, onder d, van de Dublinverordening, geaccepteerd. Dat betekent dat het asielverzoek van opposant in Finland is afgewezen en dat opposant zijn asielverzoek in Finland dus niet (impliciet) heeft ingetrokken. De hiervoor genoemde uitzondering doet zich dan ook niet voor. Daarom kan opposant in deze procedure geen beroep doen op artikel 9 van de Dublinverordening. De rechtbank beoordeelt om die reden niet de beroepsgrond die ziet op de vraag of opposant voldoet aan de criteria van artikel 9 van de Dublinverordening.
Het interstatelijk vertrouwensbeginsel
5. Het uitgangspunt is dat de staatssecretaris er op grond van het interstatelijk vertrouwensbeginsel van mag uitgaan dat Finland zijn internationale verplichtingen nakomt. Van dit uitgangspunt wordt slechts afgeweken indien opposant aannemelijk maakt dat het asiel- en opvangsysteem dusdanige tekortkomingen vertoont dat hij bij overdracht aan Finland een risico loopt op een behandeling strijdig met artikel 4 van het Handvest of artikel 3 van het EVRM. Het ligt op de weg van opposant om aannemelijk te maken dat daar in Finland sprake van is.
5.1.
Naar het oordeel van de rechtbank is opposant hierin niet geslaagd. Met het accepteren van het claimverzoek heeft Finland gegarandeerd opposants verzoek om internationale bescherming in behandeling te nemen, zodat hij zijn asielmotieven bij de Finse autoriteiten naar voren kan brengen. Daarbij gaat de rechtbank ervan uit dat die autoriteiten dat verzoek zorgvuldig zullen behandelen. Hierbij is van belang dat de verdragen en Europese richtlijnen ook gelden ten aanzien van de asielprocedure in Finland. Als opposant in Finland toch wordt geconfronteerd met tekortkomingen bij de behandeling van zijn asielaanvraag, in de opvangvoorzieningen, of anderszins, ligt het op zijn weg hierover bij de Finse autoriteiten te klagen. Opposant heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij in Finland wat dat betreft alle mogelijkheden heeft benut die redelijkerwijs van hem verwacht mogen worden.
5.2.
Omdat kan worden uitgegaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel, gaat de rechtbank ervan uit dat die verantwoordelijkheid ook inhoudt dat een eventuele uitzetting niet in strijd met het verbod van refoulement zal zijn. De bewijslast om een reëel risico op indirect refoulement aannemelijk te maken, ligt bij de vreemdeling. Om aan de bewijslast zoals bedoeld in de uitspraak van de hoogste bestuursrechter van 6 juli 2022 [7] te voldoen, moeten door de vreemdeling twee stappen worden gedaan. In de eerste plaats moet de vreemdeling algemene informatie overleggen waaruit voldoende concrete aanknopingspunten volgen, dat het beschermingsbeleid in de verantwoordelijke lidstaat evident en fundamenteel verschilt van het beleid dat door de Nederlandse autoriteiten wordt gevoerd. Dat evidente en fundamentele verschil moet erin gelegen zijn dat op voorhand duidelijk is - dus zonder een inhoudelijke beoordeling van de asielaanvraag - dat een vreemdeling in de verantwoordelijke lidstaat op grond van het algemene beschermingsbeleid geen internationale bescherming krijgt, terwijl hij dat in Nederland in beginsel wel krijgt. Naast een evident en fundamenteel verschil in beschermingsbeleid moet een vreemdeling als tweede stap concrete aanknopingspunten naar voren brengen waaruit blijkt dat niet alleen het bestuursorgaan, maar ook de rechter in de verantwoordelijke lidstaat hem niet zal beschermen tegen refoulement. Dat kan een vreemdeling in de eerste plaats doen door een voor hem negatieve uitspraak van de hoogste rechter in de verantwoordelijke lidstaat over te leggen waaruit volgt dat die rechter van oordeel is dat hij kan terugkeren naar het land van herkomst.
5.3.
De rechtbank is van oordeel dat opposant geen concrete aanknopingspunten heeft
aangevoerd waaruit volgt dat het beschermingsbeleid in Finland evident en
fundamenteel verschilt van het beleid dat door de Nederlandse autoriteiten wordt gevoerd.
Vooropgesteld moet worden dat opposant het concrete Finse landenbeleid ten aanzien van lhbti’ers en dienstweigeraars uit Rusland niet heeft overgelegd. Weliswaar worden Russische lhbti’ers in Nederland aangemerkt als risicogroep, maar daarbij geldt nog steeds dat de noodzaak voor bescherming op grond van individuele aspecten beoordeeld wordt. Gegronde vrees voor vervolging of een reëel risico op ernstige schade wordt niet in het algemeen aangenomen. Daarmee staat dus niet op voorhand -dus zonder een inhoudelijke beoordeling van de asielaanvraag- vast dat aan opposant in Nederland (wel) internationale bescherming zou worden verleend. Bovendien heeft het in Nederland geldende besluitmoratorium voor asielzoekers uit Rusland tussen de leeftijd van 18 tot 27 jaar oud die de dienstplicht weigeren, niet primair tot doel om degenen die daaronder vallen te beschermen, maar om meer ruimte te bieden in de tijd voor besluitvorming over de nog te beantwoorden vraag, of betrokkenen daarna aanspraak kunnen maken op een verblijfsvergunning of niet. De rechtbank is dan ook van oordeel dat uit hetgeen opposant heeft aangevoerd niet kan worden afgeleid dat opposant gedwongen zal worden uitgezet naar zijn land van herkomst op een wijze die in strijd komt met het verbod van non-refoulement.
5.4.
Verder overweegt de rechtbank dat de door opposant overgelegde stukken uit zijn asielprocedure en de verwijzing naar het oordeel van het Committee of The Rights of the Child, pas relevant zijn bij de hiervoor genoemde tweede stap. Met het overleggen van een negatieve uitspraak van de hoogste rechter in de verantwoordelijke lidstaat kan opposant namelijk onderbouwen dat de bestuursrechter in de verantwoordelijke lidstaat hem niet zal beschermen tegen refoulement. Hiermee kan dus, anders dan opposant stelt in verzet, niet de eerste stap, het verschil in beschermingsbeleid, aannemelijk worden gemaakt. Dit blijkt ook uit het bovenstaande onder 5.2. Aan de tweede stap wordt niet toegekomen, omdat aan de eerste stap niet is voldaan. Nu aan de eerste stap al niet is voldaan, hoeven de hiervoor genoemde stukken die zien op de tweede stap, dan ook niet te worden betrokken bij de beoordeling.
Artikel 17 van de Dublin verordening
6. De staatssecretaris heeft in het bestreden besluit overwogen dat de Dublinverordening uitdrukkelijk voorziet in een gezinscriterium bij het bepalen van de vraag, welke lidstaat verantwoordelijk is. De staatssecretaris heeft zich op het standpunt gesteld dat dit criterium op opposant niet van toepassing is, omdat opposant niet aannemelijk heeft gemaakt dat er sprake is van een duurzame en exclusieve relatie. De staatssecretaris had in de gestelde relatie dan ook geen reden hoeven zien om bijzondere individuele omstandigheden aan te nemen, die maken dat overdracht aan Finland van onevenredige hardheid getuigt. Weliswaar blijkt onder meer uit de preambule van de Dublinverordening dat wordt beoogd waarborgen te bieden voor het familie- en gezinsleven, maar dit verplicht de staatssecretaris niet zonder meer in het enkele bestaan van gezinsbanden – die niet door de Dublinverordening in de artikelen 8, 9, 10, 11 en 16 worden beschermd – aanleiding te zien de behandeling van een aanvraag onverplicht aan zich te trekken [8] . De uitspraak van de rechtbank Den Haag van 25 januari 2022 [9] doet daar niet aan af. Gelet daarop heeft de staatssecretaris zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat er geen aanleiding is om de inhoudelijke behandeling van het asielverzoek van opposant onverplicht aan zich te trekken [10] .
Wat is de conclusie?
7. Het verzet is gegrond.
8. Het beroep is ongegrond.
9. De rechtbank ziet aanleiding de staatssecretaris te veroordelen in de kosten die opposant in verzet redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 759,- (0,5 punt voor het indienen van een verzetschrift en 0,5 punt voor het verschijnen op de zitting met een waarde per punt van € 759,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het verzet gegrond;
  • verklaart het beroep ongegrond;
  • veroordeelt de staatssecretaris in de proceskosten van opposant tot een bedrag van € 759,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M. van Nooijen, rechter, in aanwezigheid van mr. C.M. van den Berg, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak staat, voor zover daarin is beslist op het verzet, geen rechtsmiddel open. Tegen deze uitspraak kan, voor zover daarin is beslist op het beroep, hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.

Voetnoten

2.Zie de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 21 september 2020, ECLI:NL:RVS:2020:2261 r.o. 4.
3.Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden
4.Het Handvest van de Grondrechten van de Europese Unie
5.Zie artikel 30, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000.
6.Zie de uitspraken van de Afdeling van 31 oktober 2019, ECLI:NL:RVS:2019:3672 en van 1 april 2020, ECLI:NL:RVS:2020:893.
7.Zie de uitspraak van de Afdeling van 6 juli 2022, ECLI:NL:RVS:2022:1864.
8.Zie de uitspraak van de Afdeling van 25 augustus 2016, ECLI:NL:RVS:2016:2385, r.o. 5.
9.Zie de uitspraak van deze rechtbank van 25 januari 2022, ECLI:NL:RBDHA:2022:421.
10.Op grond van artikel 17, eerste lid, van de Dublinverordening.