ECLI:NL:RBDHA:2024:12277

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
1 augustus 2024
Publicatiedatum
6 augustus 2024
Zaaknummer
NL24.28366
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de rechtmatigheid van de maatregel van bewaring en verzoek om schadevergoeding in het bestuursrecht

In deze uitspraak beoordeelt de Rechtbank Den Haag het beroep van eiser tegen het voortduren van de aan hem opgelegde maatregel van bewaring op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000). De maatregel van bewaring werd opgelegd op 28 januari 2024 en is eerder getoetst in verschillende vervolgprocedures. De minister heeft de maatregel op 15 juli 2024 opgeheven, waarna de rechtbank het beroep op 30 juli 2024 heeft behandeld. Eiser was niet aanwezig, maar zijn gemachtigde en de gemachtigde van de minister waren wel aanwezig.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de maatregel van bewaring tussen 17 mei 2024 en 15 juli 2024 rechtmatig was en dat er geen grond is voor schadevergoeding. De rechtbank concludeert dat de minister voldoende voortvarend heeft gewerkt aan de uitzetting van eiser, ondanks zijn argumenten dat de minister niet tijdig een verzwaarde belangenafweging heeft gemaakt. De rechtbank oordeelt dat de minister niet verplicht was om een verzwaarde belangenafweging te maken, omdat de termijn van zes maanden voor de maatregel van bewaring niet was overschreden. De rechtbank wijst het verzoek om schadevergoeding af en verklaart het beroep ongegrond.

De uitspraak is gedaan door mr. W.P.C.G. Derksen, rechter, in aanwezigheid van mr. S.M. Hampsink, griffier. Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Zittingsplaats Arnhem
Bestuursrecht
zaaknummer: NL24.28366

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 1 augustus 2024 in de zaak tussen

[eiser], v-nummer: [nummer], eiser

(gemachtigde: mr. M.K. Bhadai),
en
de minister van Asiel en Migratie [1]
(gemachtigde: mr. J. Kaikai).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen het voortduren van de aan hem opgelegde maatregel van bewaring op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000). Deze maatregel is opgelegd op 28 januari 2024.
1.1.
De rechtbank heeft deze maatregel al eerder getoetst. Op het eerste beroep is beslist bij uitspraak van 9 februari 2024. [2] Op het eerste vervolgberoep is beslist bij uitspraak van 15 maart 2024. [3] Op het tweede vervolgberoep is beslist bij uitspraak van 24 april 2024. [4] Op het derde vervolgberoep is beslist bij uitspraak van 23 mei 2024. [5]
1.2.
De minister heeft op 15 juli 2024 de maatregel van bewaring opgeheven.
1.3.
De minister heeft een voortgangsrapportage overgelegd. Eiser heeft hierop gereageerd.
1.4.
De rechtbank heeft het beroep op 30 juli 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: de gemachtigde van eiser en de gemachtigde van de minister. Eiser is niet verschenen.

Beoordeling door de rechtbank

2. De rechtbank beoordeelt of de maatregel tussen 17 mei 2024 en 15 juli 2024 onrechtmatig is geweest en of aan eiser een schadevergoeding moet worden toegekend. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van eiser.
3. Het beroep is ongegrond. De maatregel van bewaring was in deze periode rechtmatig en er is dus geen grond voor een schadevergoeding. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Toetsingskader
4. Omdat de bewaring is opgeheven, beperkt de beoordeling zich in deze zaak tot de vraag of aan eiser schadevergoeding moet worden toegekend. In dit verband moet de vraag worden beantwoord of de tenuitvoerlegging van de maatregel van bewaring op enig moment voorafgaande aan de opheffing daarvan onrechtmatig is geweest. Op grond van artikel 106 van de Vw 2000 kan de rechtbank indien de bewaring al is opgeheven vóór de behandeling van het verzoek om opheffing van de bewaring aan eiser een schadevergoeding ten laste van de Staat toekennen.
4.1
De rechtbank stelt voorop dat zij deze maatregel van bewaring al eerder heeft getoetst. Uit de uitspraak van 23 mei 2024 volgt dat de maatregel van bewaring tot het moment van het sluiten van het onderzoek dat aan die uitspraak ten grondslag ligt, rechtmatig was. Daarom beoordeelt de rechtbank nu alleen of de maatregel van bewaring sinds het moment van het sluiten van dat onderzoek (op 17 mei 2024) rechtmatig was.
Heeft de minister voldoende voortvarend gewerkt aan eisers uitzetting?
5. Eiser voert aan dat de minister onvoldoende voortvarend werkte aan de verwijdering. Eiser heeft kopieën van zijn identiteitsdocumenten overhandigd, zodat geen twijfel kan bestaan over zijn identiteit. Het is dan ook onduidelijk waarom de afgifte van een laissez-passer (lp) zo lang duurt. Verder heeft eiser aangegeven graag mee te werken aan de uitzetting naar Marokko. Zo heeft hij een vrijwilligersbrief opgesteld en verstuurd en heeft hij geprobeerd te bellen met het Marokkaanse consulaat. Het enkele feit dat er geen contact kan worden gelegd met de autoriteiten is niet aan eiser toe te rekenen. De minister heeft niet op dossierniveau bij de autoriteiten aangedrongen voor een behandeling van de lp-aanvraag.
5.1.
De beroepsgrond slaagt niet. Wat eiser aanvoert is geen aanleiding voor het oordeel dat de minister onvoldoende voortvarend heeft werkt aan de verwijdering uit Nederland. Sinds de sluiting van het laatste onderzoek op 17 mei 2024 heeft de minister namelijk op 28 mei 2024 en 18 juni 2024 gerappelleerd bij de Marokkaanse autoriteiten. Verder heeft de minister op 30 mei 2024 en 18 juni 2024 een vertrekgesprek met eiser gehouden. Dit is voldoende voor de conclusie dat de minister voldoende voortvarend aan de uitzetting van eiser heeft gewerkt. Dat eiser graag meewerkt aan de uitzetting en hiertoe ook meerdere handelingen heeft verricht, maakt dit oordeel niet anders. Dit maakt namelijk niet dat de minister onvoldoende voortvarend heeft gewerkt aan eisers uitzetting. Bovendien is de minister voor het verloop van het lp-traject afhankelijk van de medewerking van de Marokkaanse autoriteiten.
Was de minister gehouden om een verzwaarde belangenafweging te maken?
6. Eiser voert aan dat de minister na bijna zes maanden inbewaringstelling de maatregel van bewaring opheft zonder dat de reden hiervan kenbaar is gemaakt aan eiser. Dit rechtvaardigt de gedwongen opsluiting van eiser niet. Volgens eiser heeft de minister niet tijdig een verzwaarde belangenafweging gemaakt waarbij rekening is gehouden met zijn persoonlijke omstandigheden.
6.1.
De rechtbank stelt voorop dat de minister gehouden is om een verzwaarde belangenafweging te maken wanneer de totale duur van de maatregel van bewaring aaneengesloten zes maanden heeft geduurd. [6] Indien dit ten onrechte achterwege wordt gelaten wordt de vreemdeling in zijn belangen geschaad. Dit heeft tot gevolg dat de inbewaringstelling vanaf het moment van het verstrijken van de zesmaandentermijn onrechtmatig is. De rechtbank stelt vast dat eiser op 28 januari 2024 in bewaring is gesteld op grond van artikel 59, eerste lid en onder a, van de Vw 2000 en dat hij verder niet op een andere grondslag (aangesloten) in bewaring heeft gezeten. Dat betekent dat de termijn van zes maanden verstrijkt op 28 juli 2024. De maatregel van bewaring is echter op 15 juli 2024 opgeheven door de minister vanwege een belangenafweging. De minister heeft op de zitting toegelicht dat hij de maatregel van bewaring uit eigen initiatief heeft opgeheven omdat ondanks de geleverde inspanningen nog geen lp was verstrekt. Dat betekent dat eiser geen zes maanden in bewaring heeft gezeten, waardoor de minister niet gehouden was om een verzwaarde belangenafweging te maken. De beroepsgrond slaagt daarom niet.
6.2.
Voor zover eiser bedoelt dat de opheffing niet rechtmatig is omdat de reden van de opheffing niet duidelijk kenbaar is gemaakt, slaagt dit betoog ook niet. In het opheffingsbesluit van 15 juli 2024 is vermeld dat de reden voor de opheffing een afweging van belangen is. Het gaat hier echter niet om de rechtmatigheid van de opheffing, maar om de rechtmatigheid van het voortduren van de maatregel in de te beoordelen periode.
Leidt ambtshalve toetsing tot een ander oordeel?
7. Los van de door eiser aangevoerde gronden, ziet de rechtbank in de door de minister en eisers verstrekte gegevens geen grond om te komen tot het oordeel dat aan de rechtmatigheidsvoorwaarden voor deze maatregelen niet is voldaan. [7]

Conclusie en gevolgen

8. Het beroep is ongegrond. Daarom wordt ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. W.P.C.G. Derksen, rechter, in aanwezigheid van
mr. S.M. Hampsink, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.

Voetnoten

1.Voorheen de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. Zowel de minister als de staatssecretaris worden voor de leesbaarheid in deze uitspraak aangeduid als de minister.
2.Rb. Den Haag (zp. Arnhem) 9 februari 2024, NL24.3027 (niet gepubliceerd).
3.Rb. Den Haag (zp. Arnhem) 15 maart 2024, ECLI:NL:RBDHA:2024:3528.
4.Rb. Den Haag (zp. Arnhem) 24 april 2024, ECLI:NL:RBDHA:2024:6119.
5.Rb. Den Haag (zp. Arnhem) 23 mei 2024, ECLI:NL:RBDHA:2024:7909.
6.Zie paragraaf A5/6.8 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc 2000) en ABRvS 31 januari 2019, ECLI:NL:RVS:2019:292.
7.Vergelijk ABRvS 26 juli 2023, ECLI:NL:RVS:2023:2829.