ECLI:NL:RBDHA:2024:13430

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
22 augustus 2024
Publicatiedatum
22 augustus 2024
Zaaknummer
NL24.15520
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek om heroverweging intrekkingsbesluit verblijfsvergunning asiel

Op 22 augustus 2024 heeft de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan in een zaak betreffende een verzoek om heroverweging van een intrekkingsbesluit van een verblijfsvergunning asiel. Eiser, vertegenwoordigd door mr. H.C. van Asperen, had zijn verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd ingetrokken zien worden met terugwerkende kracht tot 12 maart 2014. Dit besluit was al in rechte vast komen te staan op 2 februari 2018. Eiser heeft op 30 september 2020 een verzoek om heroverweging ingediend, waarbij hij verwees naar een uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van 1 juli 2020, die volgens hem een nieuwe uitleg van de glijdende schaal inhield. Verweerder, de minister van Asiel en Migratie, heeft het verzoek afgewezen op grond van artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), stellende dat er geen nieuwe feiten of veranderde omstandigheden waren die een heroverweging rechtvaardigden.

De rechtbank heeft het beroep van eiser op 18 juli 2024 behandeld. In haar overwegingen concludeerde de rechtbank dat de afwijzing van het verzoek om heroverweging niet evident onredelijk was. De rechtbank oordeelde dat de nieuwe jurisprudentie van de Afdeling geen nieuw gebleken feit of veranderde omstandigheid vormde. De rechtbank benadrukte het belang van rechtszekerheid en dat het intrekkingsbesluit sinds de uitspraak van de Afdeling van 7 februari 2018 formele rechtskracht had. Eiser kreeg geen gelijk en het beroep werd ongegrond verklaard, wat betekent dat de afwijzing van het verzoek om heroverweging door verweerder werd bevestigd. Eiser kreeg geen vergoeding van zijn proceskosten.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Middelburg
Bestuursrecht
zaaknummer: NL24.15520

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser], eiserV-nummer: [V-nummer],

(gemachtigde: mr. H.C. van Asperen),
en
de minister van Asiel en Migratie,voorheen de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,
verweerder,
(gemachtigde: mr. H.J. Metselaar).

Procesverloop

Bij besluit van 20 maart 2024 (hierna: het bestreden besluit) heeft verweerder eisers verzoek om heroverweging afgewezen.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
De rechtbank heeft het beroep op 18 juli 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: de gemachtigde van eiser en de gemachtigde van verweerder.

Overwegingen

Totstandkoming van het bestreden besluit
1. Bij besluit van 31 mei 2017 is eisers verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd ingetrokken met terugwerkende kracht tot 12 maart 2014. Dit intrekkingsbesluit staat vanaf 2 februari 2018 in rechte vast. [1]
2. Op 30 september 2020 heeft eiser een gemotiveerd verzoek om heroverweging ingediend, onder verwijzing naar een uitspraak van de Afdeling [2] van 1 juli 2020. [3] Uit die uitspraak volgt dat de eerdere uitleg van de glijdende schaal [4] geen recht deed aan het principe dat de inbreuk op de openbare orde ernstiger moet zijn naarmate de banden van de vreemdeling met Nederland sterker zijn. De verblijfsduur ten tijde van het strafbare feit die maakt dat aan de omvang van de strafmaat wordt voldaan, is de datum die moet worden gebruikt om de lengte van het verblijfsrecht te bepalen. Dit betekent volgens eiser dat in zijn zaak ten onrechte zijn verblijfsvergunning is ingetrokken, omdat van een verkeerd uitgangspunt is uitgegaan. Gelet op de uitspraak van de Afdeling had rekening moeten worden gehouden met een verblijfsduur van negentien jaar. Ten onrechte heeft verweerder een verblijfsduur van minder dan drie jaar aangehouden.
3. Bij brief van 15 december 2020 heeft verweerder aan eiser meegedeeld dat een verzoek om heroverweging slechts kan worden beoordeeld in het kader van een opvolgende asielaanvraag. Eiser heeft daarom op 12 januari 2021 een opvolgende asielaanvraag gedaan, waarin hij zijn verzoek om heroverweging herhaalt.
Het bestreden besluit
4. Bij het bestreden besluit heeft verweerder overwogen dat niet in geschil is dat het primair gaat om een verzoek tot heroverweging van het intrekkingsbesluit. Het verzoek tot heroverweging wijst verweerder af op grond van artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Jurisprudentie vormt in beginsel geen novum. Dat de Afdelingsuitspraak van 1 juli 2020 tot een nieuwe werkwijze bij verweerder heeft geleid, maakt verder nog niet dat een besluit dat daarvoor is genomen onjuist of onrechtmatig was. Het niet toepassen van de nieuwe werkwijze ten aanzien van de glijdende schaal op zaken van voor de datum van de Afdelingsuitspraak, is ook niet evident onredelijk. Het belang van rechtszekerheid is hoog en groter dan eisers belang. Dat eiser nog een aanvraag voor verblijf op reguliere gronden open had staan, doet ook geen afbreuk aan het gegeven dat hij een vertrekplicht had op grond van het intrekkingsbesluit. Daarbij komt dat in het intrekkingsbesluit ook al is ingegaan op de persoonlijke omstandigheden van eiser. Het voornemen is daarnaast niet in strijd met het gelijkheidsbeginsel. De door eiser aangehaalde uitspraak van deze rechtbank en zittingsplaats, [5] waaruit blijkt dat verweerder in die zaak wel tot heroverweging is overgegaan, is volgens verweerder geen vergelijkbaar geval.
Beroepsgronden
5. Eiser is het niet eens met het bestreden besluit. Ten onrechte is het verzoek om heroverweging afgewezen op grond van artikel 4:6 van de Awb. Het is evident onredelijk om de nieuwe werkwijze ten aanzien van de glijdende schaal niet toe te passen. Uit de omstandigheid dat verweerder eerder aan eiser heeft meegedeeld dat nog niet op de aanvragen van eiser kon worden beslist omdat er gewacht moest worden op de uitkomst van overleg en beleid over heroverweging en het terugkomen op intrekkingen, blijkt dat verweerder zich bewust is van de verplichting om de gevolgen van het eerdere onrechtmatig handelen te herstellen. Dat in het bestreden besluit niets is opgenomen over de uitkomst van het overleg en de inhoud van het nieuwe beleid is verder een ernstig motiveringsgebrek en een sterke aanwijzing van een onzorgvuldige voorbereiding van het bestreden besluit. Verweerder had over moeten gaan tot een inhoudelijke beoordeling, zoals in een vergelijkbare zaak is gedaan. In dit verband doet eiser wederom een beroep op de uitspraak van deze rechtbank en zittingsplaats van 27 maart 2023. Het intrekkingsbesluit berust net als in de casus van die uitspraak op onrechtmatig beleid. Tot slot is het hardvochtig en onredelijk dat is overwogen dat het intrekkingsbesluit rechtmatig en proportioneel is bevonden in beroep en dat er voldoende rekening is gehouden met eisers persoonlijke situatie. Als verweerder geen beleid zou hebben gevoerd dat burgers onevenredig benadeelt zou eiser zijn leven in Nederland gewoon hebben kunnen voortzetten.
Beoordeling door de rechtbank
6. De rechtbank stelt allereerst vast dat verweerder aan eiser heeft meegedeeld dat een verzoek om heroverweging slechts kan worden beoordeeld in het kader van een opvolgende asielaanvraag. De ingediende opvolgende asielaanvraag heeft verweerder vervolgens primair beoordeeld als verzoek om heroverweging. Alhoewel de rechtbank niet volgt dat een verzoek om heroverweging slechts kan worden beoordeeld in het kader van een opvolgende asielaanvraag, [6] is er hierdoor geen sprake van een zorgvuldigheidsgebrek nu verweerder het verzoek om heroverweging in behandeling heeft genomen en als zodanig heeft beoordeeld.
Juridisch kader
7. Het bestuursorgaan kan ervoor kiezen om het verzoek om terug te komen van een besluit af te wijzen, als er volgens hem geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn. [7] Als de bestuursrechter tot het oordeel komt dat het bestuursorgaan zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn, dan kan het de afwijzing van het verzoek om terug te komen van een besluit in beginsel dragen. De bestuursrechter kan aan de hand van wat de rechtzoekende heeft aangevoerd toch tot het oordeel komen dat het besluit op het verzoek om terug te komen van een besluit evident onredelijk is. [8]
Is er sprake van nieuwe feiten of veranderde omstandigheden?
8. Niet is in geschil dat nieuwe jurisprudentie (van de Afdeling) geen novum is. Uit vaste rechtspraak van de Afdeling volgt dat een rechterlijke uitspraak niet kan worden aangemerkt als een nieuw gebleken feit, een veranderde omstandigheid of een wijziging van het recht. [9] Dat er naar aanleiding van de uitspraak van de Afdeling van 1 juli 2022 een beleidswijziging heeft plaatsgevonden maakt ook niet dat er sprake is een nieuw gebleken feit, een veranderde omstandigheid of een wijziging van het recht. Daarbij komt dat dit een algemene beleidswijziging betreft, die niet specifiek ziet op heroverwegingsverzoeken van al in rechte vaststaande intrekkingsbesluiten. De rechtbank is dan ook van oordeel dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat er geen sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden.
Beroep op het gelijkheidsbeginsel
9. De rechtbank volgt niet het standpunt van eiser dat verweerder gelet op de uitspraak van deze rechtbank en zittingsplaats van 27 maart 2023 ook in deze zaak tot een inhoudelijke beoordeling had moeten overgaan. De rechtbank is met verweerder van oordeel dat er geen sprake is van gelijke gevallen. In het geval van de uitspraak waar eiser zich op beroept dateerde het intrekkingsbesluit weliswaar van voor de Afdelingsuitspraak van 1 juli 2020, maar de uitspraak op het beroep bij de rechtbank dateert van 17 augustus 2020. Anders dan in het geval van eiser stond het intrekkingsbesluit in die zaak dus nog niet in rechte vast toen de Afdeling op 1 juli 2020 uitspraak deed. Nu het intrekkingsbesluit van eiser al ruim vóór de Afdelingsuitspraak in rechte vaststond, volgt de rechtbank niet de stelling van eiser dat het hier niet gaat om een onderscheidend verschil.
Is de afwijzing evident onredelijk?
10. De stelling van eiser dat het intrekkingsbesluit naar huidige toepassing van het recht niet kan worden genomen en daarom naar huidig recht niet in stand kan blijven, is op zichzelf genomen onvoldoende zwaarwegend voor het oordeel dat de beslissing van verweerder om niet van zijn besluit terug te komen, evident onredelijk is. Daarbij komt dat de Afdeling in haar uitspraak van 1 juli 2020 ook niet heeft overwogen dat alle besluiten van vóór die datum evident onredelijk zijn. De rechtbank volgt verder niet eisers stelling dat sprake is van een motiveringsgebrek dan wel onzorgvuldige voorbereiding van het bestreden besluit omdat in het bestreden besluit niets is opgenomen over het eerder door verweerder aangekondigde beleid ten aanzien van heroverweging. Zoals verweerder tijdens de zitting heeft toegelicht blijkt (impliciet) uit de besluitvorming en meer specifiek uit de toepassing van artikel 4:6 van de Awb dat het niet tot nieuw beleid is gekomen. Daarnaast kon eiser er niet op vertrouwen dat het tot een inhoudelijke heroverweging van het intrekkingsbesluit zou komen, enkel op grond van de mededeling dat er nog niet beslist kon worden omdat verweerder nog in afwachting was van beleid. Eiser heeft verder geen bijzondere feiten of omstandigheden gesteld die nopen tot het oordeel dat verweerder in dit geval minder belang moet toekennen aan de rechtszekerheid dan aan het belang van eiser bij heroverweging van het intrekkingsbesluit. Verweerder heeft zich tijdens de zitting terecht op het standpunt gesteld dat de omstandigheid dat het beginsel van rechtszekerheid de belangen van burgers dient te beschermen niet betekent dat verweerder geen belang mag hechten aan dat beginsel in deze zaak. In dit verband heeft verweerder terecht gewezen op de omstandigheid dat het intrekkingsbesluit sinds de uitspraak van de Afdeling van 7 februari 2018 formele rechtskracht heeft. In het verlengde hiervan heeft verweerder kunnen overwegen dat het doorbreken van de formele rechtskracht van het intrekkingsbesluit ernstig afbreuk zou doen aan het belang van de rechtszekerheid.
Conclusie en gevolgen
11. Verweerder heeft eisers verzoek om heroverweging terecht afgewezen. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat eiser geen gelijk krijgt. Eiser krijgt geen vergoeding van zijn proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan op 22 augustus 2024 door mr. E.F. Bethlehem, rechter, in aanwezigheid van mr. N.M.L. van der Kammen, griffier, en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op
www.rechtspraak.nl.
De uitspraak is bekendgemaakt op:
Informatie over hoger beroep
Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met de uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen vier weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.

Voetnoten

1.Zie de uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Rotterdam, van 22 december 2017, met zaaknummer: NL17.3733 en de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 2 februari 2018, met zaaknummer: 201800380/1/V2.
2.De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
3.Met het kenmerk: ECLI:NL:RVS:2020:1547.
4.Om te bepalen of een onherroepelijke veroordeling consequenties heeft voor het rechtmatig verblijf in Nederland wordt gebruik gemaakt van de “glijdende schaal”. Dit staat in artikel 3.86 van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb).
5.Met het zaaknummer: NL22.19929, ECLI:NL:RBDHA:2023:4392.
6.Een verzoek om heroverweging moet worden onderscheiden van een opvolgende asielaanvraag. Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 7 juli 2021, ECLI:NL:RVS:2021:1430.
7.Op grond van artikel 4:6, tweede lid, van de Awb.
8.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 23 november 2016, ECLI:NL:RVS:2016:3131 en de uitspraak van 7 juni 2017, ECLI:NL:RVS:2017:1507.
9.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 17 december 2014, ECLI:NL:RVS:2014:4551 zoals bevestigd in de uitspraak van 7 juni 2017, ECLI:NL:RVS:2017:1507.