ECLI:NL:RBDHA:2024:13748

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
27 augustus 2024
Publicatiedatum
29 augustus 2024
Zaaknummer
NL24.29617
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van asielaanvraag en interstatelijk vertrouwensbeginsel in het kader van Dublinverordening

In deze uitspraak beoordeelt de Rechtbank Den Haag het beroep van eiser tegen het niet in behandeling nemen van zijn asielaanvraag door de minister van Asiel en Migratie. De rechtbank stelt vast dat de aanvraag door verweerder is afgewezen op basis van de Dublinverordening, waarbij Kroatië als verantwoordelijk land is aangewezen. Eiser, een Syrische nationaliteit, heeft zijn asielaanvraag in Nederland ingediend op 4 maart 2024, maar is eerder via Griekenland en Kroatië in de EU gekomen. De rechtbank heeft de zaak op 16 augustus 2024 behandeld, waarbij partijen geen behoefte hadden aan een nadere zitting. De rechtbank verklaart het beroep gegrond, omdat het bestreden besluit in strijd is met het motiveringsbeginsel. De rechtbank oordeelt dat verweerder niet zonder nadere motivering kan stellen dat het interstatelijk vertrouwensbeginsel ten aanzien van Kroatië nog steeds van toepassing is, gezien de recente rapporten over de opvangsituatie en de behandeling van asielzoekers in Kroatië. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit en draagt verweerder op om binnen zes weken een nieuw besluit te nemen, rekening houdend met deze uitspraak. Eiser krijgt een proceskostenvergoeding van € 1.750,-.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummer: NL24.29617

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser] , V-nummer: [nummer] , eiser

(gemachtigde: mr. A.K.E. van den Heuvel),
en
de minister van Asiel en Migratie, voorheen de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder
(gemachtigde: mr. S. Franca).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen het niet in behandeling nemen van zijn asielaanvraag. Verweerder heeft de aanvraag met het bestreden besluit van 24 juni 2024 niet in behandeling genomen omdat Kroatië verantwoordelijk is voor de aanvraag.
1.1.
De rechtbank heeft het beroep op 16 augustus 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser, de gemachtigde van eiser, [tolk] als tolk en de gemachtigde van verweerder. Ter zitting is het onderzoek geschorst en de zaak aangehouden om verweerder in de gelegenheid te stellen nadere stukken te uploaden. Verweerder heeft dat op 16 augustus 2024 gedaan. Bij brief van 19 augustus 2024 heeft eiser hierop gereageerd. Partijen hebben desgevraagd aangegeven geen behoefte te hebben aan een nadere zitting. De rechtbank heeft vervolgens het onderzoek gesloten en uitspraak bepaald op heden.

Beoordeling door de rechtbank

2. De rechtbank verklaart het beroep gegrond. Dat betekent dat eiser gelijk krijgt en het niet in behandeling nemen van zijn aanvraag niet in stand blijft. Hierna legt de rechtbank uit aan de hand van de argumenten die eiser heeft aangevoerd, de beroepsgronden, hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Achtergrond
3. Eiser heeft de Syrische nationaliteit en is geboren op [datum] 1973. Hij heeft zijn asielaanvraag in Nederland op 4 maart 2024 ingediend. Uit Eurodac is gebleken dat eiser op 10 november 2023 illegaal via Griekenland het grondgebied van de lidstaten is ingereisd en dat hij op 20 november 2023 in Griekenland een asielaanvraag heeft ingediend. Tevens is uit Eurodac gebleken dat eiser op 8 februari 2024 illegaal via Kroatië het grondgebied van de lidstaten is ingereisd en dat hij op dezelfde dag in Kroatië een asielaanvraag heeft ingediend. Nederland heeft daarom op 28 maart 2024 de autoriteiten van Kroatië verzocht eiser terug te nemen op grond van artikel 18, eerste lid en onder b, van de Dublinverordening [1] . Op 11 april 2024 zijn de autoriteiten van Kroatië hiermee akkoord gegaan op grond van artikel 20, vijfde lid, van de Dublinverordening.
Besluit
4. Verweerder heeft het bestreden besluit gebaseerd op artikel 30, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw). Daarbij is bepaald dat een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd niet in behandeling wordt genomen indien op grond van de Dublinverordening is vastgesteld dat een andere lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van de aanvraag.
Beoordeling van de beroepsgronden
Claimakkoord op grond van artikel 20, vijfde lid, van de Dublinverordening
5. Eiser voert aan dat de autoriteiten van Kroatië het terugnameverzoek binnen de bestaande mogelijkheden hebben geaccepteerd op grond van artikel 20, vijfde lid, van de Dublinverordening, maar dat de Dublinverordening op dit punt niet is geïmplementeerd in de Nederlandse wetgeving. De door verweerder aangenomen verantwoordelijkheid van Kroatië voor het behandelen van eisers asielaanvraag staat nog niet vast. De Kroatische autoriteiten hebben aangegeven dat de procedure tot bepaling van de lidstaat die voor de behandeling daarvan verantwoordelijk is, nog niet afgerond is. Dit klemt te meer omdat uit de Dublinresultaten blijkt dat niet Kroatië maar Griekenland het eerste land van binnenkomst in de Europese Unie is en uit het claimakkoord valt op te maken dat Kroatië de verantwoordelijkheid niet heeft geaccepteerd. De afwijzingsgrond dat de aanvraag niet in behandeling wordt genomen sluit niet aan bij de gronden van het claimakkoord. Omdat niet vast staat welk land uiteindelijk verantwoordelijk is voor de behandeling van de asielaanvraag kan deze niet buiten behandeling gesteld worden omdat Kroatië verantwoordelijk zou zijn voor de behandeling daarvan.
5.1.
De rechtbank overweegt als volgt. Op grond van artikel 20, vijfde lid, van de Dublinverordening is de lidstaat waarbij het verzoek om internationale bescherming is ingediend, verplicht om, op de in de artikelen 23, 24, 25 en 29 bepaalde voorwaarden en met het oog op afronding van de procedure tot bepaling van de lidstaat die verantwoordelijk is voor de behandeling van het verzoek om internationale bescherming, over te gaan tot terugname van de verzoeker die zich zonder verblijfstitel in een andere lidstaat ophoudt of daar opnieuw een verzoek heeft ingediend na zijn eerste, in een andere lidstaat ingediende verzoek te hebben ingetrokken tijdens de procedure tot bepaling van de lidstaat die verantwoordelijk is.
5.2.
De Kroatische autoriteiten hebben het claimverzoek van Nederland op grond van artikel 20, vijfde lid, van de Dublinverordening aanvaard. Daarmee hebben de Kroatische autoriteiten erkend dat Kroatië, als de lidstaat waar het eerste verzoek om internationale bescherming is ingediend, moet vaststellen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van dit verzoek [2] . De omstandigheid dat de Kroatische autoriteiten de ‘vaststellingsprocedure’ nog niet hebben afgerond en dus ook nog niet hebben vastgesteld dat Kroatië daadwerkelijk verantwoordelijk is voor de behandeling van eisers asielaanvraag, betekent naar het oordeel van de rechtbank niet dat verweerder het bestreden besluit niet mocht nemen en evenmin dat eiser niet mag worden overgedragen aan Kroatië. In artikel 20, vijfde lid, van de Dublinverordening is immers uitdrukkelijk bepaald dat de lidstaat waarbij het eerste verzoek om internationale bescherming is ingediend (in dit geval Kroatië) verplicht is om over te gaan tot terugname van de verzoeker met het oog op de afronding van de ‘vaststellingsprocedure’. De rechtbank verwijst in dit verband ook naar het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 2 april 2019 [3] , waarin (onder punt 81) is overwogen dat in de in artikel 20, vijfde lid, van de Dublinverordening bedoelde gevallen een overdracht in beginsel zal kunnen plaatsvinden zonder dat de verantwoordelijkheid van de aangezochte lidstaat voor de behandeling van het verzoek vooraf is vastgesteld.
Uit de punten 80-84 van het arrest H. en R. [4] volgt verder dat Nederland niet verplicht was om, voordat zij een terugnameverzoek bij de Kroatische autoriteiten indienden, op grond van de Dublinverordening te onderzoeken of Kroatië ook daadwerkelijk de lidstaat is die verantwoordelijk is voor de behandeling van het asielverzoek. Dit betekent dat daargelaten de vraag of de verantwoordelijkheid wellicht bij Griekenland berust, Nederland terecht een terugnameverzoek heeft ingediend bij de Kroatische autoriteiten. Het is vervolgens aan die autoriteiten om te bepalen of zij daadwerkelijk verantwoordelijk zijn, of dat een andere lidstaat dit is.
Gelet op het voorgaande slaagt de beroepsgrond niet.
Interstatelijk vertrouwensbeginsel
6. Eiser voert aan dat ten aanzien van Kroatië niet kan worden uitgegaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel. Eiser is in Kroatië onmenselijk en vernederend behandeld. Eiser is in de trein aangehouden, mishandeld en vervolgens naar de gevangenis gebracht. Dat is eiser op 8 februari 2024 overkomen, ruim vier maanden later dan de uitspraak van de Afdeling van 13 september 2023 [5] . Eiser verwijst ter onderbouwing van zijn standpunt naar uitspraken en overwegingen van deze rechtbank, zittingsplaatsen ‘s-Hertogenbosch, van 27 maart 2024 [6] , Roermond, van 17 juli 2024 [7] en Amsterdam, van 17 juli 2024 [8] . Verweerder is ook niet ingegaan op de door zittingsplaats Amsterdam gedane vaststelling dat er een gebrek aan opvang is in Kroatië. Verweerder dient nader onderzoek te verrichten naar de situatie in Kroatië.
6.1.
Verweerder stelt zich samengevat op het standpunt dat de Afdeling in de uitspraak van 13 september 2023 [9] heeft geoordeeld dat er nog steeds kan worden uitgegaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel ten aanzien van Kroatië. Verweerder heeft ter zitting ook verwezen naar de recente uitspraak van de Afdeling van 17 mei 2024 waarin dit standpunt nogmaals wordt bevestigd [10] . Voor zover bepaalde informatie niet is betrokken door de Afdeling, stelt verweerder zich op het standpunt dat die informatie geen wezenlijk ander beeld schetst dan de informatie die wel is betrokken door de Afdeling in de uitspraak van 13 september 2023. Verweerder verwijst in dat verband ook op een uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Utrecht van 26 april 2024 [11] . Verweerder stelt hiermee dat door eiser niet aannemelijk is gemaakt dat er een reëel risico is op onmenselijke behandeling in de zin van artikel 4 van het Handvest [12] en artikel 3 van het EVRM [13] . Het is volgens verweerder aan eiser om aannemelijk te maken dat in zijn geval niet van het interstatelijk vertrouwensbeginsel mag worden uitgegaan, de bewijslast ligt hierbij aan de kant van eiser.
6.2.
De rechtbank overweegt als volgt. Op grond van het interstatelijk vertrouwensbeginsel mag verweerder er in het algemeen op vertrouwen dat de lidstaten die partij zijn bij de Dublinverordening hun internationale verplichtingen nakomen. Dat is het vermoeden dat de behandeling van een vreemdeling in de aangezochte lidstaat in overeenstemming is met de bepalingen van het Handvest, het Vluchtelingenverdrag [14] en het EVRM. Uit de rechtspraak van het Hof volgt dat dit vermoeden weerlegbaar is. [15]
6.3.
De rechtbank sluit zich aan bij de overwegingen in de uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Amsterdam van 17 juli 2024 [16] . De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich, gelet op de overgelegde stukken [17] in die procedure niet op het standpunt kan stellen dat door de overdracht van eiser aan Kroatië geen situatie zal ontstaan die in strijd is met artikel 4 van het Handvest en artikel 3 van het EVRM, zonder nader onderzoek naar de situatie van Dublinclaimanten na overdracht aan Kroatië.
Uit de genoemde stukken blijkt over de situatie in Kroatië in 2023 dat er een ernstig tekort is aan opvangplekken. Er zijn officieel 740 opvangplekken om, op basis van gegevens uit 2023, 610 Dublinclaimanten en 54.482 asielzoekers op te vangen. Daarnaast blijkt dat Dublinclaimanten niet kunnen worden onderscheiden van andere asielzoekers en dus ook het risico lopen slachtoffer te worden van gewelddadige pushbacks en collectieve uitzettingen. Uit de uitspraak van de Afdeling, waarnaar ter zitting door verweerder is verwezen, blijkt niet dat deze stukken uit 2024, over de situatie in Kroatië in 2023, betrokken zijn. Er is daar niet ingegaan op de opvangsituatie in Kroatië.
6.4.
De rechtbank is gelet op voorgaande van oordeel dat verweerder zich niet zonder nadere motivering op het standpunt kan stellen dat hij ten aanzien van Kroatië nog altijd van het interstatelijk vertrouwensbeginsel kan uitgaan. De stukken die door eiser in de hiervoor genoemde procedure zijn ingebracht, geven blijk van huidige problemen met de opvangvoorzieningen en pushbacks van asielzoekers, waaronder ook Dublinclaimanten. Daarbij komt dat uit de stukken blijkt dat er moeilijk onderscheid kan worden gemaakt tussen Dublinclaimanten en overige asielzoekers. Dit leidt ertoe dat verweerder naar het oordeel van de rechtbank nader onderzoek had moeten doen naar de huidige situatie in Kroatië en er niet zonder dit nader onderzoek van uit had mogen gaan dat de situatie in Kroatië voor Dublinclaimanten ongewijzigd is. In het kader van de motiveringsplicht ligt het op de weg van verweerder te reageren op hetgeen onderbouwd is aangevoerd onder vermelding van de hiervoor genoemde procedure bij zittingsplaats Amsterdam en de daarin vermelde bronnen.
Bijzondere individuele omstandigheden
7. Eiser voert aan dat hij in Kroatië ernstig is mishandeld door de autoriteiten. Eiser is een aantal dagen opgesloten bij het politiebureau bij de grens met Bosnië en hij is door militairen/commando’s geschopt en daarbij is zijn telefoon en geld afgepakt. Omdat eiser niet de Kroatische maar een andere nationaliteit heeft, zou terugkeer naar Kroatië volgens het bestreden besluit niet van onevenredige hardheid getuigen. Dat is een onbegrijpelijke redenering.
7.1.
Naar aanleiding van wat eiser heeft aangevoerd, heeft verweerder zich naar het oordeel van de rechtbank in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat er geen aanleiding bestaat om het asielverzoek van eiser op grond van artikel 17, eerste lid, van de Dublinverordening aan zich te trekken. Eiser heeft geen bijzondere, individuele omstandigheden aangevoerd die maken dat de overdracht aan Kroatië van onevenredige hardheid getuigt. Zijn gestelde eerdere ervaringen in Kroatië kan eiser naar voren brengen bij de autoriteiten van Kroatië. Voor zover eiser een beroep doet op de omstandigheden die hij al heeft genoemd in het kader van het interstatelijk vertrouwensbeginsel, volgt uit de rechtspraak van de Afdeling [18] dat die omstandigheden niet van betekenis zijn voor de beoordeling of zich bijzondere individuele omstandigheden voordoen die ertoe kunnen leiden dat een overdracht getuigt van onevenredige hardheid. Dat zou bijvoorbeeld anders kunnen zijn als aannemelijk wordt gemaakt dat er door de slechte behandeling in de verantwoordelijke lidstaat psychische klachten zijn opgelopen en dat die klachten zullen verergeren bij overdracht. Eiser heeft echter niet aannemelijk gemaakt dat dit bij hem het geval is. De beroepsgrond slaagt niet.

Conclusie en gevolgen

8. Het beroep is gegrond omdat het bestreden besluit in strijd is met het motiveringsbeginsel. De rechtbank vernietigt daarom het bestreden besluit. De rechtbank ziet geen reden om de rechtsgevolgen van het besluit in stand te laten, zelf een beslissing te nemen, of verweerder op te dragen het gebrek te herstellen met een betere motivering of een ander besluit (een zogenoemde bestuurlijke lus). Dit omdat dit volgens de rechtbank geen doelmatige en efficiënte manier is om de zaak af te doen.
8.1.
De rechtbank bepaalt met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht dat verweerder een nieuw besluit moet nemen en daarbij rekening houdt met deze uitspraak. De rechtbank geeft verweerder hiervoor zes weken.
8.2.
Omdat het beroep gegrond is krijgt eiser een vergoeding van zijn proceskosten.
Verweerder moet deze vergoeding betalen. Deze vergoeding bedraagt € 1.750,- omdat de gemachtigde van eiser een beroepschrift heeft ingediend en aan de zitting heeft deelgenomen. Verder zijn er geen kosten gemaakt die vergoed kunnen worden.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit van 24 juni 2024;
- draagt verweerder op binnen zes weken na de dag van verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op de aanvraag, waarbij rekening wordt gehouden met deze uitspraak;
- veroordeelt verweerder tot betaling van € 1.750,- aan proceskosten aan eiser.
Deze uitspraak is gedaan door mr. L.M. Kos, rechter, in aanwezigheid van A.J. Vervoordeldonk, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Informatie over hoger beroep
Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met de uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen 1 week na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Verordening (EU) nr. 604/2013.
2.Vgl. de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) van 1 mei 2024, ECLI:NL:RVS:2024:1812, r.o. 4.1.
3.ECLI:EU:C:2019:280.
4.Het arrest van het Hof van Justitie van 2 april 2019, H. en R., ECLI:EU:C:2019:280.
12.Handvest van de grondrechten van de Europese Unie
13.Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden
14.Verdrag betreffende de status van vluchtelingen
15.Zie het arrest van 19 maart 2019, Jawo, ECLI:EU:C:2019:218, r.o. 83-85.
17.Brief van Centre for Peace Studies van 19 januari 2024, p. 4; Brief van VluchtelingenWerk Nederland van 13 juni 2024, p. 2-3: Brief van Centre for Peace Studies van 19 januari 2024, p. 3.
18.Zie de uitspraken van 14 augustus 2014, ECLI:NL:RVS:2014:3164, en 19 april 2024, ECLI:NL:RVS:2024:1653.