ECLI:NL:RBDHA:2024:13781

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
29 augustus 2024
Publicatiedatum
29 augustus 2024
Zaaknummer
NL24.31674
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Rechters
  • H. Hanssen - Telman
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen voortduren van bewaring van Marokkaanse nationaliteit in het kader van vreemdelingenrecht

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 29 augustus 2024 uitspraak gedaan in een beroep tegen de maatregel van bewaring die aan eiser, een man van Marokkaanse nationaliteit, was opgelegd. De maatregel van bewaring was op 6 juni 2024 door de minister van Asiel en Migratie opgelegd op basis van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet (Vw). Eiser heeft beroep ingesteld tegen het voortduren van deze maatregel en verzocht om schadevergoeding. De rechtbank heeft het beroep op 23 augustus 2024 behandeld, waarbij eiser werd bijgestaan door zijn gemachtigde en een tolk aanwezig was. De minister was vertegenwoordigd door zijn gemachtigde.

De rechtbank overweegt dat de maatregel van bewaring rechtmatig was tot het sluiten van het onderzoek op 14 juni 2024. Eiser heeft aangevoerd dat hij rechtmatig verblijf heeft op basis van een eerder toegewezen voorlopige voorziening, maar de rechtbank oordeelt dat deze voorziening geen verblijfstitel genereert. De rechtbank wijst erop dat de minister zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat er geen sprake is van een procedure over een verblijfsaanvraag, maar over uitstel van vertrek, wat niet leidt tot rechtmatig verblijf.

De rechtbank concludeert dat de minister voldoende voortvarend heeft gehandeld en dat het zicht op uitzetting niet ontbreekt. De rechtbank wijst het beroep ongegrond en het verzoek om schadevergoeding af, en stelt vast dat er geen aanleiding is voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar gemaakt en er staat geen rechtsmiddel open tegen deze beslissing.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: NL24.31674

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam], eiser,

geboren op [datum],
van Marokkaanse nationaliteit,
V-nummer: [nummer]
(gemachtigde: mr. P. Scholtes),
en
de minister van Asiel en Migratie, voorheen de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, de minister
(gemachtigde: mr. G.M. Bouius).

Procesverloop

De minister heeft op 6 juni 2024 aan eiser de maatregel van bewaring opgelegd, op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw. [1] Deze maatregel duurt nog voort.
Eiser heeft tegen het voortduren van de maatregel van bewaring beroep ingesteld. Daarbij heeft hij verzocht om schadevergoeding.
De minister heeft een voortgangsrapportage overgelegd. Eiser heeft hierop gereageerd.
De rechtbank heeft het beroep op 23 augustus 2024, met behulp van telehoren, op zitting behandeld. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Ook is een tolk verschenen. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting gesloten.

Overwegingen

1. Als de rechtbank van oordeel is dat de toepassing of tenuitvoerlegging van de maatregel van bewaring in strijd is met de Vw dan wel bij afweging van alle daarbij betrokken belangen in redelijkheid niet gerechtvaardigd is, verklaart zij op grond van artikel 96, derde lid, van de Vw het beroep gegrond en beveelt zij de opheffing van de maatregel of een wijziging van de wijze van tenuitvoerlegging daarvan.
2.1.
De rechtbank stelt voorop dat zij deze maatregel van bewaring al eerder heeft getoetst. Uit de uitspraak van 20 juni 2024 volgt dat de maatregel van bewaring tot het moment van het sluiten van het onderzoek dat aan die uitspraak ten grondslag ligt, rechtmatig was. [2] Bij de beoordeling van de rechtmatigheid van het voortduren van de maatregel van bewaring is daarom slechts de periode van belang sinds het moment van het sluiten van dat onderzoek op 14 juni 2024.
2.2.
Bij uitspraak van 21 juni 2024 is eisers verzoek om een voorlopige voorziening toegewezen en is bepaald dat eiser niet mag worden uitgezet totdat is beslist op zijn beroep tegen de afwijzing van zijn verzoek om toepassing te geven aan artikel 64 van de Vw. [3] Door de rechtbank is nog niet op dit beroep van eiser beslist (NL24.22147).
3. Eiser heeft in beroep aangevoerd dat hij door de toegewezen voorlopige voorziening rechtmatig verblijf heeft, als bedoeld in artikel 8, aanhef en onder h, van de Vw. Uit de bewoording van dit lid blijkt volgens eiser niet dat dit lid enkel ziet op procedures over een verblijfsaanvraag. Ook blijkt volgens eiser uit de Terugkeerrichtlijn [4] dat het niet mogelijk is dat iemand in Nederland mag verblijven, maar geen rechtmatig verblijf heeft. De wettelijk grondslag voor de bewaringsmaatregel is daarom sinds de toewijzing van het verzoek om een voorlopige voorziening onjuist. Daarnaast heeft eiser aangevoerd dat er onvoldoende voortgang is in de voornoemde beroepszaak NL24.22147, dat een lichter middel aangewezen is en dat de minister onvoldoende voortvarend heeft gehandeld. Tot slot heeft eiser betoogd dat een (verzwaarde) belangenafweging moet plaatsvinden en dat deze afweging in zijn voordeel dient uit te vallen. In dit verband heeft eiser gesteld dat het medisch niet goed met hem gaat.
4.1.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft de minister zich niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat eiser door de toegewezen voorlopige voorziening geen rechtmatig verblijf heeft gekregen op grond van artikel 8, aanhef en onder h, van de Vw. Daartoe heeft de minister terecht gesteld dat er geen sprake is van een procedure over een verblijfsaanvraag, maar over uitstel van vertrek, wat niet tot een verblijfstitel leidt. [5] Ter onderbouwing heeft de minister zich kunnen beroepen op een uitspraak van deze rechtbank van 22 november 2019, ECLI:NL:RBDHA:2019:14297. Hoewel het niet uit de directe bewoording van artikel 8, aanhef en onder h, van de Vw volgt, is in de uitspraak gemotiveerd uiteengezet dat uit de parlementaire geschiedenis volgt dat sprake moet zijn van een procedure over een verblijfstitel. De rechtbank vindt steun voor dit oordeel in de omstandigheid dat tegen de uitspraak hoger beroep is ingesteld, maar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State geen aanleiding heeft gezien om het appelverbod te doorbreken. [6]
4.2.
De rechtbank volgt eiser niet in de algemene stelling dat uit de Terugkeerrichtlijn (hierna: de richtlijn) volgt dat het niet mogelijk is dat iemand in Nederland mag verblijven, maar geen rechtmatig verblijf heeft. Uit de richtlijn volgt dat een terugkeerbesluit moet worden opgelegd in geval van illegaal verblijf en aan eiser is op 19 december 2016 een terugkeerbesluit en op 12 mei 2024 een aanvullend terugkeerbesluit opgelegd. De rechtbank overweegt verder dat in de voorlopige voorziening is bepaald dat eiser niet mag worden uitgezet. Dat houdt in het geval van eiser in dat de minister geen uitzettingshandelingen mag verrichten, maar niet dat de vertrekverplichting uit de terugkeerbesluiten is vernietigd. Dat deze situatie kan voorkomen volgt ook uit de preambule van de richtlijn, nu in punt 12 is gesteld dat in nationale wetgeving voorzieningen getroffen moeten worden voor derdelanders die illegaal in een lidstaat verblijven, maar nog niet kunnen worden uitgezet. De rechtbank volgt de minister daarom in het standpunt dat eiser de uitspraak op het beroep mag afwachten, maar geen rechtmatig verblijf heeft. De rechtbank volgt eiser dan ook niet in het betoog dat de wettelijke grondslag voor de bewaring onjuist is.
5.1.
De rechtbank ziet verder geen aanleiding voor het oordeel dat, vanwege de gestelde onvoldoende voortgang in de procedure over uitstel van vertrek, het voortduren van de bewaring in redelijkheid niet gerechtvaardigd is. In dit verband neemt de rechtbank in aanmerking dat in de vernoemde beroepsprocedure op 10 juli 2024 een zitting is gehouden, dat nadien een schriftelijke ronde heeft plaatsgevonden, waarbij eiser laatstelijk op 31 juli 2023 heeft gereageerd. Sindsdien is de wettelijke termijn voor het doen van uitspraak nabij, maar nog niet verstreken. De minister heeft daarom niet ten onrechte gesteld dat hij erop vertrouwt dat op korte termijn een uitspraak zal volgen en dat, afhankelijk van de uitkomst, opnieuw overgegaan kan worden tot uitzetting van eiser onder de voorwaarden die het Bureau Medische Advisering heeft gesteld.
5.2.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft de minister zich niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat er nog geen verzwaarde belangenafweging op schrift gesteld behoefde te worden, omdat nog geen sprake is van zes maanden detentie. [7] Ook heeft de minister niet ten onrechte gesteld dat de belangen doorlopend worden afgewogen tijdens het voortduren van de bewaring en dat daarvoor vertrekgesprekken met eiser plaatsvinden. De rechtbank is van oordeel dat de minister niet ten onrechte heeft gesteld dat de bewaring van eiser nog niet dusdanig lang is dat zijn belangen zwaarder zijn gaan wegen dan de belangen van de minister bij het beschikbaar houden van eiser voor uitzetting. Daartoe acht de rechtbank de stelling van eiser dat het medisch niet goed gaat met hem, onvoldoende, nu eiser niet nader heeft onderbouwd dat de medische voorzieningen in het detentiecentrum ontoereikend zijn. In dit verband heeft de minister verder kunnen wijzen op de vele gronden die aan de maatregel ten grondslag zijn gelegd, welke in rechte vaststaan. Ook heeft de minister kunnen wijzen op de omstandigheid dat eiser zich eerder meermaals aan het toezicht heeft onttrokken. Met de minister is de rechtbank daarom van oordeel dat de belangenafweging over het voortduren van de bewaring op dit moment niet in het voordeel van eiser uitvalt en dat een lichter middel niet is aangewezen, omdat het niet doeltreffend is om terugkeer te realiseren.
6. De rechtbank is tot slot van oordeel dat de minister voldoende voortvarend heeft gehandeld en dat het zicht op uitzetting niet ontbreekt. Daartoe acht de rechtbank van belang dat er eerder een vlucht voor eiser was gepland op 24 juni 2024 en dat er maandelijks vertrekgesprekken met hem hebben plaatsgevonden. De minister heeft niet ten onrechte gesteld dat het momenteel wachten is op een uitspraak in de voornoemde beroepsprocedure, voordat een uitzetting gerealiseerd kan worden. Gelet op het voorgaande mag de minister de uitspraak op dit moment nog afwachten.

Conclusie en gevolgen

8. De rechtbank ziet ook voor het overige geen grond voor het oordeel dat de maatregel van bewaring in de periode tussen het sluiten van het vorige onderzoek en het sluiten van het onderhavige onderzoek op enig moment onrechtmatig is geworden.
9. Het beroep is ongegrond. Daarom wordt ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep ongegrond;
  • wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. H. Hanssen - Telman, rechter, in aanwezigheid van A.J. van Bruggen, griffier, en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op rechtspraak.nl.
De uitspraak is bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.

Voetnoten

1.De Vreemdelingenwet 2000,
4.De Richtlijn 2008/115/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 2008, over gemeenschappelijke normen en procedures in de lidstaten voor de terugkeer van onderdanen van derde landen die illegaal op hun grondgebied verblijven.
5.Zie de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) van 17 december 2008, ECLI:NL:RVS:2008:BG9491.
6.Zie de uitspraak van 20 december 2019, ECLI:NL:RVS:2019:4387.
7.Vgl. paragraaf A5/6.8 van de Vreemdelingencirculaire en de uitspraak van de ABRvS van 31 januari 2019, ECLI:NL:RVS:2019:292.