ECLI:NL:RBDHA:2024:14865

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
19 september 2024
Publicatiedatum
19 september 2024
Zaaknummer
NL24.34651 en NL24.34973
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen verlengingsbesluit en voortduren maatregel van bewaring van een Gambiaanse vreemdeling

Op 19 september 2024 heeft de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan in een zaak betreffende een Gambiaanse vreemdeling die in bewaring is gesteld. De vreemdeling had beroep ingesteld tegen het verlengingsbesluit van de maatregel van bewaring, die op 14 maart 2024 was opgelegd. De rechtbank oordeelde dat de minister van Asiel en Migratie de maatregel terecht had verlengd, omdat de vreemdeling niet meewerkte aan zijn terugkeer naar Gambia en er geen identificerende documenten beschikbaar waren. De rechtbank stelde vast dat de gronden voor de bewaring, zoals genoemd in de Vreemdelingenwet, niet waren bestreden en dat er voldoende redenen waren om aan te nemen dat de vreemdeling zich aan het toezicht zou onttrekken.

De rechtbank behandelde de argumenten van de vreemdeling, die stelde dat de verlenging onrechtmatig was en dat er zicht op uitzetting ontbrak. De rechtbank concludeerde echter dat de minister voldoende voortvarend handelde en dat er zicht op uitzetting naar Gambia bestond. De rechtbank verwierp de stellingen van de vreemdeling en verklaarde de beroepen ongegrond. De uitspraak benadrukte dat de vreemdeling zijn medewerking aan de uitzetting niet verleende, wat de verlenging van de maatregel rechtvaardigde. De rechtbank besloot dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling en dat de uitspraak openbaar werd gemaakt.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummers: NL24.34651 en NL24.34973

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam], eiser,

geboren op [geboortedatum],
van Gambiaanse nationaliteit,
V-nummer: [nummer],
(gemachtigde: mr. D.W.M. van Erp),
en
de minister van Asiel en Migratie (voorheen de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid), de minister,
(gemachtigde: mr. P.A.L.A. van Ittersum).

Procesverloop

De minister heeft op 14 maart 2024 aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) opgelegd. Deze maatregel duurt nog voort.
Eerdere beroepen tegen het opleggen dan wel tegen het voortduren van deze maatregel zijn ongegrond verklaard.
Bij besluit van 3 september 2024 (het verlengingsbesluit) heeft de minister de maatregel van bewaring met ten hoogste twaalf maanden verlengd op grond van artikel 59, zesde lid van de Vw.
Eiser heeft tegen het voortduren van de maatregel en tegen het verlengingsbesluit beroep ingesteld.
De minister heeft een voortgangsrapportage overgelegd. Eiser heeft hierop gereageerd.
De rechtbank heeft de beroepen op 13 september 2024 gevoegd op zitting behandeld. Eiser en zijn gemachtigde zijn met bericht van verhindering niet verschenen. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting gesloten.

Overwegingen

Toetsingskader
1. Indien de rechtbank van oordeel is, dat de toepassing of tenuitvoerlegging van de maatregel van bewaring in strijd is met de Vw, dan wel bij afweging van alle daarbij betrokken belangen in redelijkheid niet gerechtvaardigd is, verklaart zij op grond van artikel 96, derde lid, van de Vw, het beroep gegrond en beveelt zij de opheffing van de maatregel of een wijziging van de wijze van tenuitvoerlegging daarvan. Via artikel 94, zevende lid, eerste volzin, van de Vw, geldt hetzelfde voor het verlengingsbesluit. Voor de verlenging van de maatregel van bewaring geldt verder op grond van artikel 59, zesde lid, van de Vw, dat deze maatregel na afloop van zes maanden met maximaal nog eens twaalf maanden kan worden verlengd, indien de verwijdering, alle redelijke inspanningen ten spijt, wellicht meer tijd zal vergen, omdat de vreemdeling niet meewerkt aan zijn verwijdering of de daarvoor benodigde documentatie uit derde landen nog ontbreekt.
1.1.
De minister moet in het verlengingsbesluit conform het beleid van paragraaf A5/6.8 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc) nagaan of er voldaan is aan de voorwaarden voor de verlenging, of er nog voldoende gronden voor de bewaring aanwezig zijn, of de bewaring voor de vreemdeling onevenredig bezwarend is en of er zicht op uitzetting bestaat. Als dit voldoende is gemotiveerd, wordt hiermee voldaan aan alle uit de Terugkeerrichtlijn en het arrest Mahdi [1] voortvloeiende vereisten voor het nemen van een verlengingsbesluit.
De te beoordelen periode in beide beroepen
2. De rechtbank stelt voorop, dat zij deze maatregel van bewaring al eerder heeft getoetst. Uit de uitspraak van 15 augustus 2024 (in de zaak NL24.30447) volgt dat de maatregel van bewaring tot het moment van het sluiten van het onderzoek dat aan die uitspraak ten grondslag ligt, rechtmatig was. Daarom is, bij de beoordeling van de rechtmatigheid van het voortduren van de maatregel van bewaring, slechts de periode van belang sinds het moment van het sluiten van dat onderzoek op 9 augustus 2024.
2.1.
Ook in het kader van het beroep tegen het verlengingsbesluit ligt bij de rechtbank (een deel van) deze periode ter beoordeling voor. De minister heeft immers op 3 september 2024 besloten om de aan eiser opgelegde maatregel van bewaring met twaalf maanden te verlengen. In het kader van het verlengingsbesluit zal de rechtbank dienen te beoordelen of het verlengingsbesluit rechtmatig is, en toetsen of de minister zich terecht op het standpunt stelt dat, alle redelijke inspanningen ten spijt, de verwijdering vanwege het niet meewerken van eiser meer tijd zal vergen.
2.2.
De rechtbank zal hieronder eerst ingaan op het verlengingsbesluit. Daarna zal de rechtbank nog afzonderlijk ingaan op hetgeen aan de orde komt in het beroep tegen het voortduren van de maatregel. Vanwege de hiervoor genoemde overlap zal de rechtbank daarbij verwijzen naar wat zij in het kader van beide beroepen heeft geoordeeld.

Overwegingen ten aanzien van het verlengingsbesluit

Standpunten partijen
3. Eiser betoogt, dat de verlenging van de maatregel van bewaring onrechtmatig is. Hiertoe voert eiser aan, dat de minister grond 3i onvoldoende heeft onderbouwd. De minister verwijst in de motivering naar een vertrekgesprek van 8 december 2020. Eiser stelt, dat de motivering van grond 3i gebaseerd moet zijn op recente vertrekgesprekken en dat niet is gemotiveerd dat eiser in recente vertrekgesprekken heeft aangegeven niet mee te werken.
3.1.
Eiser betoogt ten aanzien van het lichtere middel, dat de minister onvoldoende heeft gemotiveerd, waarom een lichter middel niet mogelijk is om terugkeer te bewerkstelligen. Eiser stelt, dat hij ook op een HTL kan verblijven en dat hij dan onder toezicht staat. Eiser stelt voorts, dat in het voortgangsrapport geen verdere motivering is opgenomen voor wat betreft toepassing van het lichtere middel en dat in de vertrekgesprekken niet wordt gevraagd naar redenen op grond waarvan de bewaring niet langer voort zou kunnen duren. De gesprekken lijken volgens eiser niet meer dan een formaliteit.
3.2.
Ten aanzien van het zicht op uitzetting betoogt eiser, dat er al ruim een half jaar geen reactie is gekomen vanuit de Gambiaanse autoriteiten op de laissez-passer (lp) aanvraag. Eiser stelt, dat de minister met algemene informatie moet onderbouwen of er überhaupt een kans bestaat, dat het verzoek om afgifte van een lp wordt ingewilligd. Eiser stelt, dat het onduidelijk is voor hem, wat de minister nog meer van hem nodig heeft ter staving van zijn identiteit en nationaliteit. Eiser stelt in dit kader tot slot, dat de motivering bij het zicht op uitzetting tegenstrijdig is.
3.3.
Eiser betoogt voorts, dat de minister bij het nemen van een verlengingsbesluit moet beoordelen of de bewaring nog gerechtvaardigd is. Eiser stelt, dat de minister de bewaring niet op basis van actuele informatie heeft heroverwogen. Hiertoe voert eiser aan, dat de minister verwijst naar gedateerde vertrekgesprekken en niet recentelijk aan eiser heeft gevraagd of hij zal meewerken aan terugkeer.
3.4.
Eiser stelt, dat het verlengingsbesluit onjuiste informatie bevat. Eiser stelt de presentaties niet te hebben geweigerd, maar dat hij de eerste keer in de war was en dat het de tweede keer zou gaan om een schriftelijke presentatie, waardoor het weigeren van vervoer onmogelijk is.
4. De minister stelt zich op het standpunt, dat de bewaring rechtmatig is verlengd. De minister verwijst naar de gehele motivering bij grond 3i, waaruit genoegzaam blijkt dat eiser gedurende de bewaring niet voldoende meewerkt. Voorts stelt de minister, dat de overige gronden van de verlenging niet worden betwist en dat er dus voldoende gronden aanwezig zijn, die de verlenging kunnen dragen.
4.1.
De minister stelt zich ten aanzien van het lichter middel op het standpunt, dat een lichter middel in het geval van eiser niet zal leiden tot vertrek. Hiertoe stelt de minister dat eiser onvoldoende meewerkt, dat eiser meermaals heeft aangegeven niet terug te willen keren naar Gambia en dat eiser geen contact wil opnemen met de Gambiaanse autoriteiten.
4.2.
De minister stelt zich ten aanzien van het zicht op uitzetting op het standpunt, dat er nog immer zicht op uitzetting naar Gambia bestaat. Ter zitting heeft de minister toegelicht, dat er vanuit de Gambiaanse autoriteiten een ID-missie gepland staat op 1 oktober 2024, waarbij vertegenwoordigers van de Gambiaanse autoriteiten in Nederland op individueel niveau interviews zullen voeren en aan de hand van de interviews in hun eigen systemen controleren of de vreemdeling daarin voorkomt. De minister stelt, dat hieruit kan worden afgeleid dat de Gambiaanse autoriteiten meewerken aan terugkeer.
4.3.
De minister stelt zich op het standpunt, dat de stelling van eiser, dat het verlengingsbesluit onjuiste informatie bevat niet klopt, nu voor eiser twee keer een presentatie gepland stond in Brussel en hij beide keren het vervoer naar Brussel heeft geweigerd. Volgens de minister is er geen sprake geweest van een schriftelijke presentatie.
Oordeel rechtbank
Voorwaarden voor de verlenging van de maatregel
5. Volgens artikel 59, zesde lid, van de Vw, mag de maatregel van bewaring met nog eens twaalf maanden worden verlengd als documentatie van de vreemdeling ontbreekt en de vreemdeling niet meewerkt aan zijn uitzetting.
5.1.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft de minister zich op het standpunt kunnen stellen, dat de uitzetting meer tijd zal vergen, nu documentatie ontbreekt en eiser niet meewerkt aan zijn uitzetting. De rechtbank stelt zich op het standpunt, dat eiser inderdaad niet meewerkt aan de vaststelling van zijn identiteit en/of nationaliteit, door medewerking aan de presentaties in persoon die nodig zijn voor het verkrijgen van documentatie te weigeren. Uit de voortgangsrapportage en het verhandelde ter zitting blijkt, dat eiser heeft geweigerd naar twee van de geplande presentaties bij de Gambiaanse autoriteiten te gaan, te weten de presentaties die gepland stonden op 4 juni 2024 en 27 augustus 2024, en zelf geen actie heeft ondernomen om zijn terugkeer te realiseren. De rechtbank overweegt verder, dat eiser in alle vertrekgesprekken heeft aangegeven niet mee te zullen werken aan zijn terugkeer. De stelling van eiser, dat hij niet is verschenen op de presentatie van 27 augustus 2024, omdat hij in de veronderstelling was dat het om een schriftelijke presentatie zou gaan, kan de rechtbank niet volgen, nu uit het verslag van het vertrekgesprek van 27 augustus 2024 blijkt, dat eiser de presentatie heeft geweigerd, omdat hij last had van zijn zij.
Grondslag bewaring en gronden
6. De rechtbank is van oordeel, dat eiser valt onder de in artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw genoemde categorie vreemdelingen. Eiser heeft geen rechtmatig verblijf; aan hem is op 6 oktober 2022 een terugkeerbesluit opgelegd.
6.1.
In het verlengingsbesluit heeft de minister overwogen, dat eiser op 14 maart 2024 in bewaring is gesteld, omdat er een risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken en omdat eiser de voorbereiding van het vertrek of de uitzettingsprocedure ontwijkt of belemmert. De minister heeft de volgende gronden ten grondslag gelegd aan het besluit tot verlenging van de bewaringstermijn:
(zware gronden)
3a. Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen, dan wel een poging daartoe heeft gedaan;
3b. zich in strijd met de Vreemdelingenwetgeving gedurende enige tijd aan het toezicht op vreemdelingen heeft onttrokken;
3c. eerder een visum, besluit, kennisgeving of aanzegging heeft ontvangen waaruit de plicht Nederland te verlaten blijkt en hij daaraan niet uit eigen beweging binnen de daarin besloten of gestelde termijn gevolg heeft gegeven;
3i. heeft te kennen gegeven dat hij geen gevolg zal geven aan zijn verplichting tot terugkeer;
(lichte gronden)
4a. zich niet aan een of meer andere voor hem geldende verplichtingen van hoofdstuk 4 van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb) heeft gehouden.
4c. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft.
6.2.
De rechtbank overweegt, dat de aan de verlenging ten grondslag gelegde gronden 3a, 3b, 3c, 4a en 4c niet zijn bestreden. De verlenging is gemotiveerd en er zijn ten minste twee van de gronden - als bedoeld in het derde en vierde lid van artikel 5.1b, van het Vb - waarvan één zware grond, aanwezig. Daarmee is voldaan aan de in artikel 5.1b van het Vb neergelegde voorwaarde voor inbewaringstelling en is er voldoende reden om aan te nemen, dat een risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken, dan wel dat hij de voorbereiding van zijn vertrek en overdracht ontwijkt of belemmert. Ten aanzien van grond 3i overweegt de rechtbank, dat, ondanks dat er inderdaad sprake is van een verwijzing naar een gedateerd vertrekgesprek, uit de motivering genoegzaam blijkt dat eiser tijdens de inbewaringstelling aangeeft niet terug te willen keren naar Gambia en dat in de motivering niet enkel wordt volstaan met een verwijzing naar het vertrekgesprek van 8 december 2020.
Lichter middel
7. Gelet op de gronden, die aan de verlenging ten grondslag zijn gelegd, is de minister er terecht vanuit gegaan, dat eiser niet uit eigen beweging gevolg zal geven aan de op hem rustende vertrekplicht. Een lichter middel volstaat daarom niet om de uitzetting van eiser te verzekeren. Voorts is de rechtbank niet gebleken van persoonlijke belangen van eiser, die de bewaring voor hem onevenredig bezwarend maken en waarin de minister aanleiding had moeten zien eiser een lichter middel op te leggen.
Zicht op uitzetting
8. De rechtbank overweegt, dat in zijn algemeenheid zicht op uitzetting binnen een redelijke termijn naar Gambia niet ontbreekt. De rechtbank verwijst in dit verband naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 4 augustus 2023. [2] De rechtbank overweegt voorts, dat de op 14 maart 2024 ingediende lp-aanvraag nog in behandeling is bij de Gambiaanse autoriteiten en dat er op 4 juni 2024 en 27 augustus 2024 presentaties waren ingepland voor eiser bij de Gambiaanse ambassade. Gelet hierop zijn er geen concrete aanwijzingen dat, indien eiser zijn medewerking verleent, in het individuele geval van eiser zicht op uitzetting naar Gambia ontbreekt. Op eiser rust bovendien de rechtsplicht Nederland te verlaten. Deze plicht brengt onder meer met zich, dat eiser actieve en volledige medewerking aan zijn uitzetting dient te verlenen. [3] De rechtbank constateert dat eiser die medewerking niet verleent, nu eiser weigerde te verschijnen op de presentaties van 4 juni 2024 en 27 augustus 2024. De rechtbank wijst tot slot op de geplande ID missie.

Overwegingen ten aanzien van het voortduren van de maatregel

Voortvarendheid
9. De rechtbank is van oordeel, dat de minister voldoende voortvarend aan de uitzetting van eiser werkt. De minister heeft sinds het sluiten van het onderzoek in de vorige procedure eenmaal geappelleerd op de lp-aanvraag, te weten op 22 augustus 2024, tweemaal een vertrekgesprek gevoerd met eiser, te weten op 22 en 27 augustus 2024 en een presentatie in persoon gepland, te weten op 27 augustus 2024. De rechtbank acht deze gang van zaken voldoende voortvarend.
Zicht op uitzetting
10. Zoals reeds uiteengezet onder r.o. 8. is de rechtbank van oordeel, dat zicht op uitzetting naar Gambia in zijn algemeenheid en in het geval van eiser niet ontbreekt. Het voortduren van de maatregel is ook niet op deze grond onrechtmatig.
Kenbare belangenafweging
11. Conform paragraaf A5/6.8 van de Vc maakt de minister na zes maanden inbewaringstelling een kenbare belangenafweging. Nu eiser sinds 14 maart 2024 in bewaring zit en de minister op 3 september 2024 een verlengingsbesluit heeft genomen, is aan dit vereiste voldaan.
11.1.
Gelet op al hetgeen hiervoor is overwogen, oordeelt de rechtbank, dat er geen feiten of omstandigheden zijn die, gelet op de duur van deze bewaring, voor de minister aanleiding hadden moeten zijn de bewaring op te heffen. De minister heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat eiser geen rechtmatig verblijf in Nederland heeft, dat hij geen medewerking verleent aan zijn verwijdering en dat uit eisers houding ook niet kan worden afgeleid dat hij voornemens is zijn medewerking te verlenen.

Conclusie en gevolgen

12. De beroepsgronden van eiser slagen niet. De rechtbank ziet ook ambtshalve geen aanleiding voor het oordeel dat het verlengingsbesluit of het voortduren van de maatregel van bewaring onrechtmatig moet worden geacht.
13. De beroepen zijn ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart de beroepen ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. F. Sijens, rechter, in aanwezigheid van mr. K.E. Mulder, griffier op 19 september 2024 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op rechtspraak.nl.
de griffier de rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan voor zover daarbij is beslist over het verlengingsbesluit hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na bekendmaking.
Tegen deze uitspraak staat voor zover daarbij is beslist over het voortduren van de bewaring geen rechtsmiddel open.

Voetnoten

1.Hof van Justitie van de Europese Unie, 5 juni 2014, ECLI:EC:C:2014:1320.
3.Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 13 januari 2022, ECLI:NL:RVS:2022:85, en Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 2 augustus 2022, ECLI:NL:RVS:2022:2210.