ECLI:NL:RBDHA:2024:16049

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
4 oktober 2024
Publicatiedatum
7 oktober 2024
Zaaknummer
23_2134
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vermindering naheffingsaanslag Bpm onder toepassing van forfaitaire tabel

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 4 oktober 2024 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiseres, een B.V., en de inspecteur van de Belastingdienst, alsook de Staat der Nederlanden, Minister van Justitie en Veiligheid. Eiseres had een naheffingsaanslag voor de belasting van personenauto’s en motorrijwielen (bpm) ontvangen, die door de inspecteur bij uitspraak op bezwaar op 28 februari 2023 was gehandhaafd. Eiseres heeft beroep ingesteld tegen deze beslissing. Tijdens de zitting op 30 augustus 2024 is de gemachtigde van eiseres verschenen, terwijl de inspecteur werd vertegenwoordigd door twee advocaten.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de naheffingsaanslag was gebaseerd op een taxatierapport van ASG Expertise, waarin de handelsinkoopwaarde van de auto was vastgesteld. De rechtbank oordeelde dat de naheffingsaanslag ten onrechte was opgelegd, omdat bij de toepassing van de forfaitaire tabel een afschrijvingspercentage van 85% in plaats van 82,998% moest worden gehanteerd. Dit leidde tot een vermindering van de naheffingsaanslag van € 7.032 naar € 5.382.

Daarnaast heeft de rechtbank geoordeeld dat het hoorrecht niet was geschonden, omdat eiseres voldoende gelegenheid had gekregen om gehoord te worden. De rechtbank heeft ook de proceskosten en immateriële schadevergoeding aan eiseres toegewezen, omdat de redelijke termijn voor de behandeling van de zaak was overschreden. De rechtbank heeft de uitspraak van de inspecteur vernietigd en de naheffingsaanslag verminderd, alsook de vergoeding van griffierecht en proceskosten toegewezen.

Uitspraak

Rechtbank DEN HAAG

Team belastingrecht
zaaknummer: SGR 23/2134

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 4 oktober 2024 in de zaak tussen

[eiseres] B.V., gevestigd te [vestigingsplaats] , eiseres

(gemachtigde: A.F.M.J. Verhoeven),
en

de inspecteur van de Belastingdienst, verweerder

en

de Staat der Nederlanden, de Minister van Justitie en Veiligheid, de staat.

Procesverloop

Verweerder heeft aan eiseres een naheffingsaanslag belasting van personenauto’s en motorrijwielen (bpm) opgelegd.
Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 28 februari 2023 de naheffingsaanslag gehandhaafd.
Eiseres heeft daartegen beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 augustus 2024.
Namens eiseres is de gemachtigde verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. [naam 1] en mr. [naam 2] .

Overwegingen

Feiten
1. Eiseres heeft aangifte bpm gedaan ter zake van de registratie van een Bentley Flying Spur (de auto). De volgens aangifte te betalen bpm bedraagt € 6.981 en is op 5 augustus 2020 voldaan. De datum eerste toelating van de auto is 15 augustus 2013. De tenaamstelling van de auto heeft plaatsgevonden op 29 juli 2020.
2. Ter zitting is door verweerder een op 5 september 2018 gedagtekende teruggaafbeschikking overgelegd. Uit deze beschikking volgt dat een eerdere tenaamstelling van de auto in het kerntekenregister is beëindigd waarbij teruggaaf van bpm is verleend. Dit is gebeurd in verband met de uitvoer van de auto uit Nederland.
3. De volgens aangifte verschuldigde bpm is berekend aan de hand van een taxatierapport van ASG Expertise (het taxatierapport). In het taxatierapport is de handelsinkoopwaarde in onbeschadigde staat bepaald op € 59.958. De reparatiekosten voor door de taxateur geconstateerde schade zijn begroot op € 35.343 (inclusief omzetbelasting) en de handelsinkoopwaarde in beschadigde staat is bepaald op € 24.615.
4. Verweerder heeft de auto geselecteerd voor controle door Domeinen Roerende Zaken (DRZ). Door DRZ is geen schade geconstateerd.
5. De naheffingsaanslag bedraagt € 7.032. Bij het vaststellen van de naheffingsaanslag is onder toepassing van de forfaitaire tabel uitgegaan van een afschrijvingspercentage van 82,998%.
6. Gedurende de bezwaarfase heeft geen hoorgesprek plaatsgevonden.
Geschil
7. In geschil is of de naheffingsaanslag terecht en naar een juist bedrag is opgelegd. Tevens is in geschil of het hoorrecht is geschonden. Niet in geschil is dat bij de toepassing van de forfaitaire tabel moet worden uitgegaan van een afschrijvingspercentage van 85,000% hetgeen resulteert in vermindering van de naheffingsaanslag tot € 5.382 (€ 82.425 * (100% -/- 85,000%) -/- € 6.981).
8. Eiseres stelt dat de naheffingsaanslag moet worden vernietigd omdat deze ten onrechte aan haar is opgelegd dan wel omdat de aangifte moet worden gevolgd. Indien de naheffingsaanslag in stand blijft dient deze volgens eiseres verder te worden verminderd dan het hierboven vermelde bedrag. Daarnaast is volgens eiseres het hoorrecht geschonden.
9. Verweerder stelt zich op het standpunt dat de naheffingsaanslag terecht aan eiseres is opgelegd en dat voor verdere vermindering geen aanleiding bestaat. Volgens verweerder is het hoorrecht niet geschonden.
Beoordeling van het geschil
Vooraf
10. De beroepsgronden van eiseres berusten voor een groot deel op de opvatting dat door de Hoge Raad gegeven rechtsoordelen in strijd zijn met het Unierecht. Ze strekken verder ten betoge dat het de nationale rechter in het geheel niet is toegestaan het Unierecht uit te leggen, omdat het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJ EU) daartoe exclusief bevoegd is. Waar uitlegging van het Unierecht aan de orde is, dient de nationale rechter prejudiciële vragen te stellen, aldus eiseres.
11. De rechtbank volgt eiseres niet in deze opvatting. De rechtsoordelen van de Hoge Raad hebben binnen de Nederlandse rechtsorde informele precedentwerking. Het doorbreken daarvan zou de rechtseenheid en rechtszekerheid niet ten goede komen. De rechtbank zal zich derhalve aansluiten bij de rechtspraak van de Hoge Raad over de Wet op de belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992 (tekst 2020; Wet bpm) en niet in elk afzonderlijk geval motiveren waarom daarvan niet wordt afweken.
12. Er bestaat geen aanleiding voor een andere benadering als het gaat om kwesties van Unierecht. De rechtbank is zich ervan bewust dat zij in het kader van haar bevoegdheid belast is met de toepassing van de bepalingen van het Unierecht en derhalve zorg dient te dragen voor de volle werking van deze normen, en daarbij zo nodig moet afwijken van vaste (nationale) rechtspraak. [1] Voor dat laatste bestaat vanzelfsprekend slechts aanleiding indien het gaat om met het Unierecht onverenigbare rechtspraak. Waar eiseres met een beroep op die regel de rechtbank verzoekt af te wijken van rechtspraak van de Hoge Raad, dient de rechtbank een dergelijk beroep te beoordelen. Waar de verenigbaarheid van de regels over de heffing van bpm met het Unierecht reeds door de Hoge Raad is beoordeeld en de rechtbank zich daaraan conformeert, zal zij voor de motivering van haar oordeel evenwel volstaan met een verwijzing naar het desbetreffende arrest van de Hoge Raad.
13. De rechtbank acht zich in dit verband ook niet gehouden telkens op de voet van artikel 267 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU) prejudiciële vragen voor te leggen aan het HvJ EU. Dit betreft voor haar, anders dan voor de hoogste nationale rechter, geen verplichting maar een bevoegdheid. [2] Dat ligt anders indien ter discussie staat of een handeling van een instelling van de Europese Unie geldig is. [3] Een zodanige kwestie doet zich in de onderhavige zaak evenwel niet voor. Dat het HvJ EU blijkens de door eiseres aangehaalde overwegingen uit het arrest RS [4] bij uitsluiting bevoegd is om het Unierecht bindend uit te leggen, maakt het voorgaande niet anders. Aan die overwegingen kan geen verdergaande betekenis worden toegekend dan dat het HvJ EU het enige gerecht is waarvan de beslissingen over de uitleg van het Unierecht door alle andere gerechten dienen te worden geëerbiedigd. Dat de rechtbank het Unierecht niet zou mogen uitleggen indien de zaak daarom vraagt of dat zij kwesties van Unierecht altijd zou moeten voorleggen aan het HvJ EU, volgt daaruit dus niet. De rechtbank ziet in al hetgeen eiseres overigens heeft aangevoerd ook geen reden om prejudiciële vragen aan het HvJ EU te stellen.
Hoorrecht
14. Tot de stukken van het geding behoort een op 19 mei 2022 gedagtekende brief van verweerder aan de gemachtigde waarin, voor zover hier van belang, het volgende is opgenomen:
“Dinsdag 17 mei 2022 stond een hoorgesprek gepland vanaf 10.00 uur. Dit gesprek zou per WebEx plaatsvinden. De uitnodiging werd aangetekend en per gewone post verzonden maar u heeft geweigerd de aangetekende versie in ontvangst te nemen. Ik heb u per mail een WebEx uitnodiging gestuurd voor dit hoorgesprek. De scans van de dossiers zijn ruim van tevoren per filetransfer aangeboden. U heeft deze dossiers niet binnengehaald.
[namen twee medewerkers van de belastingdienst] waren om 10.00 ingelogd om het hoorgesprek te houden. U bleek niet aanwezig tijdens het hoorgesprek. Er is vervolgens telefonisch contact met u opgenomen op 10.17 uur. U heeft mijn oproep niet aangenomen. Er is een boodschap ingesproken. Vervolgens is er om 10.20 uur contact opgenomen met [naam medewerker van de gemachtigde] welke niet bereikbaar was. U heeft verder niet meer gereageerd.”
15. Voorafgaande aan het doen van uitspraak op bezwaar is eiseres uitgenodigd voor een hoorgesprek op 17 mei 2022. Gemachtigde heeft op 17 mei 2022 niet ingelogd om via WebEx deel te nemen aan het hoorgesprek. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder eiseres voldoende gelegenheid geboden om te worden gehoord. Van schending van het hoorrecht is geen sprake.
Tenaamstelling van de naheffingsaanslag
16. Bpm kan worden nageheven van degene die de belasting op aangifte had moeten voldoen. De aangifte bpm is in dit geval ingediend onder vermelding van naam en Rechtspersonen en Samenwerkingsverbanden Informatienummer (RSIN) van eiseres waarbij is aangevinkt dat indiener het kenteken voor zichzelf heeft aangevraagd. Eiseres is dan ook terecht op grond van artikel 5, eerste lid, van de Wet bpm als belastingplichtige voor de bpm aangemerkt, zodat de naheffingsaanslag ook terecht aan haar is opgelegd. Uit de door eiseres aangehaalde uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 10 januari 2017 [5] kan niet iets anders worden afgeleid. Die uitspraak ziet immers op de zich hier niet voordoende situatie dat een naheffingsaanslag betrekking heeft op een maandaangifte voor meerdere auto’s en geen verband meer kan worden gelegd tussen de op die aangifte betaalde bpm en de individuele voertuigen waarop die aangifte betrekking heeft.
De naheffingsaanslag
17. Eiseres heeft gewezen op een door haar geconstateerde leemte in de regelgeving. Door deze leemte kan een belastingplichtige na de opname door de taxateur maar vóór het doen van aangifte, werkzaamheden aan een voertuig (laten) verrichten. De verplichting om een voertuig in ongewijzigde staat beschikbaar te houden geldt volgens eiseres immers pas vanaf de aangifte. De rechtbank volgt deze zienswijze niet. Het betoog van eiseres ziet eraan voorbij dat (in gevallen als het onderhavige, waarin aangifte is gedaan vóór 1 januari 2022) het bedrag van de verschuldigde bpm moet worden bepaald aan de hand van de heffingsgrondslagen op het tijdstip waarop het voorgenomen belastbare feit zal plaatsvinden, dat wil zeggen naar de verwachte staat waarin het motorrijtuig verkeert op het tijdstip van afronding van de registratie dan wel van de aanvang van het gebruik van de weg. [6] Met schade die vóór de registratie is hersteld, kan bij de waardebepaling daarom in beginsel geen rekening worden gehouden. Herstel van schade tussen de fysieke opname van een auto door de taxateur en de registratie ontneemt derhalve voor de heffing van bpm het nut aan het taxatierapport. [7]
18. De bpm wordt verschuldigd ter zake van de registratie van een auto in het kentekenregister en moet op aangifte worden voldaan. Dat geldt voor iedere auto, ongeacht de herkomst daarvan. Indien belasting die op aangifte moet worden voldaan geheel of gedeeltelijk niet is betaald, kan de inspecteur op grond van artikel 20 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen de te weinig geheven belasting naheffen. Nu derhalve in alle gevallen van registratie van voertuigen te weinig betaalde belasting kan worden nageheven, levert naheffen na het belastbare feit geen schending van artikel 110 van het VWEU op. [8]
19. Eiseres stelt dat de bpm in strijd met het Unierecht is geheven omdat, anders dan bij binnenlandse voertuigen, aangifte en betaling van de belasting eerder plaats moet vinden dan het tijdstip waarop het belastbare feit zich heeft voorgedaan. Zoals volgt uit het arrest van de Hoge Raad van 23 september 2022 [9] is deze stelling onjuist.
20. Het Unierechtelijk verdedigingsbeginsel strekt niet verder dan dat degene aan wie een naheffingsaanslag zal worden opgelegd, zijn opmerkingen daarover kenbaar kan maken alvorens daadwerkelijk wordt overgegaan tot naheffing. Het recht van de Unie schrijft niet voor in welke vorm (mondeling of schriftelijk) de belanghebbende zijn zienswijze aan het bestuursorgaan kenbaar moet kunnen maken. [10] Verweerder heeft eiseres bij brief van 19 oktober 2021 op de hoogte gesteld van zijn voornemen om een naheffingsaanslag op te leggen en daarbij vermeld hoeveel die naheffingsaanslag zal bedragen en hoe deze is berekend. In die brief wordt eiseres de gelegenheid geboden zich hierover uit te laten. Aldus heeft verweerder de eisen die het Unierechtelijk verdedigingsbeginsel stelt gerespecteerd.
21. In het kader van deze procedure beschouwt de rechtbank de taxateur van DRZ als een partijdeskundige, omdat hij door verweerder is aangezocht om een oordeel te geven over de waarde van de auto. Het staat verweerder vrij een deskundige van zijn keuze in te schakelen. De rechtbank heeft geen reden te twijfelen aan de deskundigheid of onafhankelijkheid van de taxateur/beoordelaar. [11] Het bepaalde in artikel 8, vierde lid, van de Uitvoeringsregeling belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992 (tekst 2021; de Uitvoeringsregeling) staat ook niet in de weg aan het inschakelen van DRZ, omdat dit betrekking heeft op een door de belastingplichtige in te schakelen taxateur. Dat betekent dat verweerder mag en kan kiezen voor de onder het Ministerie van Financiën vallende DRZ. De rechtbank volgt eiseres evenmin in haar stelling dat sprake is van strijd met het Unierechtelijk beginsel van wapengelijkheid omdat eiseres wettelijk verplicht is de waarde van het voertuig te laten vaststellen door een derde deskundige waarbij tal van voorwaarden gelden, terwijl voor de taxateur van DRZ die voorwaarden niet gelden.
22. Eiseres heeft in zijn algemeenheid gesteld dat er wellicht reden is voor toepassing van (extra) leeftijdskorting. De bewijslast voor belastingverlagende omstandigheden rust op eiseres. [12] Die bewijsregel geldt ook indien de bpm wordt nageheven door middel van een naheffingsaanslag. Eiseres heeft echter, tegenover de weerspreking door verweerder, geen berekeningen overgelegd waaruit kan worden afgeleid dat in aanvulling op de vermindering aan de hand van de forfaitaire tabel leeftijdskorting moet worden toegepast. Ook anderszins is dit de rechtbank niet gebleken. Hetzelfde geldt voor een aanvullende vermindering in verband met een lager tussenliggend tarief. In het beroepschrift is weliswaar een kopje “Leeftijdskorting/bewijslastverdeling/lager tussenliggend tarief” opgenomen, maar enige concretisering van deze onderwerpen ontbreekt.
23. De stelling dat niet 72%, maar 100% van de door DRZ vastgestelde reparatiekosten wegens schade in mindering zouden moeten worden gebracht, kan evenmin leiden tot een verdere vermindering van de naheffingsaanslag, reeds omdat DRZ in het geheel geen reparatiekosten heeft vastgesteld.
24. Gelet op het voorgaande is de naheffingsaanslag naar een te hoog bedrag opgelegd. Uitgaande van een historische nieuwprijs van een bedrag aan bruto bpm van € 82.425 en een afschrijvingspercentage van 85,000% zal de rechtbank de naheffingsaanslag met € 1.650 verminderen tot € 5.382, zoals bepleit onder het nog meer subsidiaire standpunt van eiseres. Het beroep dient gegrond te worden verklaard.
Overschrijding redelijke termijn
25. Het (pro-forma) bezwaarschrift is door verweerder ontvangen op 21 december 2021 en verweerder heeft uitspraak op bezwaar gedaan op 28 februari 2023. De uitspraak van de rechtbank is op 4 oktober 2024 gedaan. Dat is afgerond 2 jaar en 10 maanden na indiening van het bezwaarschrift, zodat de redelijke termijn met 10 maanden is overschreden. Eiseres heeft dan ook recht op vergoeding van immateriële schade tot een bedrag van € 1.000. Van de overschrijding dient afgerond 9/10 deel aan de bezwaarfase te worden toegerekend en 1/10 deel aan de beroepsfase. Derhalve dient € 900 door verweerder te worden vergoed en € 100 door de Staat. Voor een hogere vergoeding bestaat geen aanleiding.
Hoogte en verschuldigdheid van griffierecht
26. Eiseres heeft aangevoerd dat het in strijd is met het Unierecht om vooraf griffierecht te moeten betalen. Het bepaalde in artikel 6 van het EVRM en artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (Handvest) verzet zich uitsluitend tegen de heffing van griffierecht indien dit een wezenlijke belemmering voor de toegang tot de rechter vormt. [13] In het algemeen kan worden aangenomen dat de in Nederland bestaande regeling in het bestuursrecht over het (vooraf) heffen van griffierecht van dien aard is dat rechtzoekenden daarmee de toegang tot de rechter niet wordt ontnomen. Verder kan een rechtzoekende bij de rechter een beroep op betalingsonmacht doen indien heffing van het ingevolge de wet verschuldigde bedrag aan griffierecht het voor hem onmogelijk, althans uiterst moeilijk, maakt om gebruik te maken van een door de wet opengestelde bestuursrechtelijke rechtsgang. [14] Het is niet voor redelijke twijfel vatbaar dat met deze voorziening wordt voldaan aan het Unierechtelijke doeltreffendheidsbeginsel. [15] Van strijdigheid met het beginsel van effectieve rechtsbescherming, zoals neergelegd in artikel 47 van het Handvest, is om dezelfde redenen evenmin sprake. [16] Eiseres heeft de voor het beroep verschuldigde griffierecht voldaan en geen beroep gedaan op betalingsonmacht, zodat van enig gebrek aan effectieve en doeltreffende rechtsbescherming in het onderhavige geval geen sprake is.
Proceskosten
27. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiseres gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 2.374 (1 punt voor het bezwaarschrift met een waarde per punt van € 624 en 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 875 en een wegingsfactor 1). Voor een hogere vergoeding bestaat geen aanleiding. Van bijzondere omstandigheden als bedoeld in artikel 2, derde lid, van het Bpb is niet gebleken. Al hetgeen eiseres overigens heeft aangevoerd, maakt ook niet dat daarvan sprake is. Anders dan eiseres heeft betoogd is het enkele feit dat de vergoeding van proceskosten waarop ingevolge het Bpb aanspraak kan worden gemaakt, de werkelijk gemaakte kosten slechts voor een deel dekt, ook niet voldoende om te concluderen dat aan het Unierecht aanspraak op een hogere vergoeding kan worden ontleend. [17] Voor een neerwaartse bijstelling van de vergoeding zoals bepleit door verweerder bestaat evenmin aanleiding.
28. Nu het beroep gegrond is ziet de rechtbank aanleiding het betaalde griffierecht van € 365 aan eiseres te laten vergoeden. De stelling dat de hoogte van het griffierecht moet worden afgestemd op de hoogte van onderliggende vordering behoeft daarom geen behandeling. Voor een rentevergoeding over het griffierecht bestaat geen aanleiding. Het Unierecht dwingt niet tot vergoeding van dergelijke rente. [18] Het voorgaande neemt niet weg dat wettelijke rente verschuldigd wordt indien het griffierecht niet tijdig aan eiseres wordt vergoed.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar;
- vermindert de naheffingsaanslag tot een bedrag van € 5.382;
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van de vernietigde uitspraak op bezwaar;
- veroordeelt verweerder tot vergoeding van de immateriële schade tot een bedrag van € 900;
- veroordeelt de Staat tot vergoeding van de immateriële schade tot een bedrag van € 100;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 2.374;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 365 aan eiseres te vergoeden; en
- bepaalt dat de termijn voor de vergoeding van wettelijke rente gaat lopen vanaf vier weken na de datum van deze uitspraak, dan wel, indien dit een later gelegen datum is, vier weken na de datum waarop opgaaf is gedaan van een bankrekening op naam van eiseres.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C. Maas, rechter, in aanwezigheid van mr. T. Blauw, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 4 oktober 2024.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof Den Haag (team belastingrecht).
Dat kan digitaal via www.rechtspraak.nl, daar klikt u op “Formulieren en inloggen”. Hoger beroep instellen kan ook door verzending van een brief aan het gerechtshof Den Haag (belastingkamer), Postbus 20302, 2500 EH Den Haag.
Bij het instellen van het hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1 - bij het hogerberoepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het hogerberoepschrift is, indien het op papier wordt ingediend, ondertekend.
Verder vermeldt u ten minste het volgende:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de datum van verzending;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de redenen waarom u het niet eens bent met de uitspraak (de gronden van het hoger beroep).

Voetnoten

1.Zie bijvoorbeeld HvJ EU 11 januari 2024, C-537/22, Global Ink Trade, ECLI:EU:C:2024:6, punten 23 en 25.
2.Zoals reeds volgt uit de tekst van artikel 267 van het VWEU. Vgl. ook HvJ EU 6 oktober 2021, C-561/19, Consorzio Italian Management, ECLI:EU:C:2021:799, punten 28, 32, 37 en 55.
3.HvJ EU 22 oktober 1987, C-314/85, Foto-Frost, ECLI:EU:C:1987:452, punten 12-20; vgl. recenter bijvoorbeeld ook het door eiseres aangehaalde arrest HvJ EU 10 januari 2006, C-344/04, IATA, ECLI:EU:C:2006:10, punt 27.
4.HvJ EU 22 februari 2022, C-430/21, RS, ECLI:EU:C:2022:99, punten 52 en 72.
5.Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 10 januari 2017, ECLI:NL:GHARL:2017:131.
6.Zie HR 26 maart 2021, ECLI:NL:HR:2021:415, r.o. 3.5.1.
7.Vgl. ook HR 2 februari 2024, ECLI:NL:HR:2024:147, r.o. 3.3.1.
8.Zie ook HR 22 maart 2019, ECLI:NL:HR:2019:393, r.o. 2.2.
9.HR 23 september 2022, ECLI:NL:HR:2022:1277.
10.Zie ook HR 22 maart 2019, ECLI:NL:HR:2019:393, r.o. 2.1.
11.Vgl. Gerechtshof Den Haag 15 december 2022, ECLI:NL:GHDHA:2022:2696, r.o. 5.1.3.2.
12.HR 17 januari 2020, ECLI:NL:HR:2020:63, r.o. 2.3.3 en HR 21 februari 2020, ECLI:NL:HR:2020:318, r.o. 3.3.2.
13.Vgl. EHRM 20 december 2007, Paykar Yev Haghtanak Ltd tegen Armenië, ECLI:CE:ECHR:2007:1220JUD002163803 en zie ook HR 11 oktober 2019, ECLI:NL:HR:2019:1579.
14.Vgl. HR 28 maart 2014, ECLI:NL:HR:2014:699.
15.HR 11 oktober 2019, ECLI:NL:HR:2019:1579, r.o. 3.1.4.
16.Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 10 oktober 2023, ECLI:NL:GHARL:2023:8618, r.o. 4.6.
17.Vgl. HR 7 oktober 2005, ECLI:NL:HR:2005:AU3929, r.o. 2.4.
18.HR 19 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:623, r.o. 2.4.3.