Overwegingen
1. Met dagtekening 8 maart 2021 is onder vermelding van het Rechtspersonen en Samenwerkingsverbanden Informatienummer (RSIN) van eiseres aangifte bpm gedaan ter zake van de registratie van een Opel Mokka (de auto). De volgens aangifte te betalen bpm bedraagt € 112 en is op 23 maart 2021 voldaan. De datum eerste toelating van de auto is 4 mei 2018. De tenaamstelling van de auto heeft plaatsgevonden op 28 mei 2021.
2. De volgens aangifte verschuldigde bpm is berekend aan de hand van een expertiseverslag van Belaidi Automotive (het taxatierapport). Daarbij is uitgegaan van een CO2-uitstoot van 155 gram per kilometer. In het taxatierapport is de handelsinkoopwaarde in onbeschadigde staat bepaald op € 13.853. De reparatiekosten voor door de taxateur geconstateerde schade zijn begroot op € 17.568,40 (inclusief omzetbelasting) en de handelsinkoopwaarde in beschadigde staat is bepaald op € 250.
3. Verweerder heeft de auto geselecteerd voor controle door Domeinen Roerende Zaken (DRZ). Door DRZ is voor € 480 aan schade geconstateerd.
4. DRZ is uitgegaan van een handelsinkoopwaarde in onbeschadigde staat van € 11.077 (de XRAY-koerslijstwaarde) en heeft daarop wegens schade een bedrag van € 346 in mindering gebracht. Deze waardevermindering bedraagt 72% van de door DRZ vastgestelde herstelkosten voor de auto. De door DRZ bepaalde handelsinkoopwaarde in beschadigde staat bedraagt derhalve € 10.731.
5. De naheffingsaanslag bedraagt € 4.560. Bij het vaststellen van de naheffingsaanslag is uitgegaan van een historische nieuwprijs van € 24.273 en een handelsinkoopwaarde van € 10.731 en is een extra leeftijdskorting toegepast van € 185.
6. Gedurende de bezwaarfase heeft geen hoorgesprek plaatsgevonden.
7. In geschil is of de naheffingsaanslag terecht en naar een juist bedrag is opgelegd. Tevens is in geschil of het hoorrecht is geschonden. Niet in geschil is dat de naheffingsaanslag onder toepassing van de forfaitaire tabel tenminste dient te worden verminderd tot € 4.522 (€ 10.990 * (100% -/- 57,83%) -/- € 112).
8. Eiseres stelt dat de naheffingsaanslag moet worden vernietigd omdat deze ten onrechte aan haar is opgelegd danwel omdat de aangifte moet worden gevolgd. Indien de naheffingsaanslag in stand blijft dient deze volgens eiseres verder te worden verminderd dan het hierboven vermelde bedrag. Daarnaast is volgens eiseres het hoorrecht geschonden.
9. Verweerder stelt zich op het standpunt dat de naheffingsaanslag terecht aan eiseres is opgelegd en dat voor verdere vermindering geen aanleiding bestaat. Volgens verweerder is het hoorrecht niet geschonden.
Beoordeling van het geschil
Vooraf
10. De beroepsgronden van eiseres berusten voor een groot deel op de opvatting dat door de Hoge Raad gegeven rechtsoordelen in strijd zijn met het Unierecht. Ze strekken verder ten betoge dat het de nationale rechter in het geheel niet is toegestaan het Unierecht uit te leggen, omdat het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJ EU) daartoe exclusief bevoegd is. Waar uitlegging van het Unierecht aan de orde is, dient de nationale rechter prejudiciële vragen te stellen, aldus eiseres.
11. De rechtbank volgt eiseres niet in deze opvatting. De rechtsoordelen van de Hoge Raad hebben binnen de Nederlandse rechtsorde informele precedentwerking. Het doorbreken daarvan zou de rechtseenheid en rechtszekerheid die daarmee gediend zijn niet ten goede komen. De rechtbank zal zich derhalve aansluiten bij de rechtspraak van de Hoge Raad over de Wet op de belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992 (tekst 2021; Wet bpm) en niet in elk afzonderlijk geval motiveren waarom daarvan niet wordt afweken.
12. Er bestaat geen aanleiding voor een andere benadering als het gaat om kwesties van Unierecht. De rechtbank is zich ervan bewust dat zij in het kader van haar bevoegdheid belast is met de toepassing van de bepalingen van het Unierecht en derhalve zorg dient te dragen voor de volle werking van deze normen, en daarbij zo nodig moet afwijken van vaste (nationale) rechtspraak.Voor dat laatste bestaat vanzelfsprekend slechts aanleiding indien het gaat om met het Unierecht onverenigbare rechtspraak. Waar eiseres met een beroep op die regel de rechtbank verzoekt af te wijken van rechtspraak van de Hoge Raad, dient de rechtbank een dergelijk beroep te beoordelen. Waar de verenigbaarheid van de regels over de heffing van bpm met het Unierecht reeds door de Hoge Raad is beoordeeld en de rechtbank zich daaraan conformeert, zal zij voor de motivering van haar oordeel evenwel volstaan met een verwijzing naar het desbetreffende arrest van de Hoge Raad.
13. De rechtbank acht zich in dit verband ook niet gehouden telkens op de voet van artikel 267 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU) prejudiciële vragen voor te leggen aan het HvJ EU. Dit betreft voor haar, anders dan voor de hoogste nationale rechter, geen verplichting maar een bevoegdheid.Dat ligt anders indien ter discussie staat of een handeling van een instelling van de Europese Unie geldig is.Een zodanige kwestie doet zich in de onderhavige zaak evenwel niet voor. Dat het HvJ EU blijkens de door eiseres aangehaalde overwegingen uit het arrest RSbij uitsluiting bevoegd is om het Unierecht bindend uit te leggen, maakt het voorgaande niet anders. Aan die overwegingen kan geen verdergaande betekenis worden toegekend dan dat het HvJ EU het enige gerecht is waarvan de beslissingen over de uitleg van het Unierecht door alle andere gerechten dienen te worden geëerbiedigd. Dat de rechtbank het Unierecht niet zou mogen uitleggen indien de zaak daarom vraagt of dat zij kwesties van Unierecht altijd zou moeten voorleggen aan het HvJ EU, volgt daaruit dus niet. De rechtbank ziet in al hetgeen eiseres overigens heeft aangevoerd ook geen reden om prejudiciële vragen aan het HvJ EU te stellen.
14. Tot de stukken van het geding behoort een op 19 mei 2022 gedagtekende brief van verweerder aan de gemachtigde waarin, voor zover hier van belang, het volgende is opgenomen:
“Dinsdag 17 mei 2022 stond een hoorgesprek gepland vanaf 10.00 uur. Dit gesprek zou per WebEx plaatsvinden. De uitnodiging werd aangetekend en per gewone post verzonden maar u heeft geweigerd de aangetekende versie in ontvangst te nemen. Ik heb u per mail een WebEx uitnodiging gestuurd voor dit hoorgesprek. De scans van de dossiers zijn ruim van tevoren per filetransfer aangeboden. U heeft deze dossiers niet binnengehaald.
[namen twee medewerkers van de belastingdienst] waren om 10.00 ingelogd om het hoorgesprek te houden. U bleek niet aanwezig tijdens het hoorgesprek. Er is vervolgens telefonisch contact met u opgenomen op 10.17 uur. U heeft mijn oproep niet aangenomen. Er is een boodschap ingesproken. Vervolgens is er om 10.20 uur contact opgenomen met [naam medewerker van de gemachtigde] welke niet bereikbaar was. U heeft verder niet meer gereageerd.”
15. Voorafgaande aan het doen van uitspraak op bezwaar is eiseres uitgenodigd voor een hoorgesprek op 17 mei 2022. Gemachtigde heeft op 17 mei 2022 niet ingelogd om via WebEx deel te nemen aan het hoorgesprek. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder eiseres voldoende gelegenheid geboden om te worden gehoord. Van schending van het hoorrecht is geen sprake.
Tenaamstelling van de naheffingsaanslag
16. Bpm kan worden nageheven van degene die de belasting op aangifte had moeten voldoen. De aangifte bpm is in dit geval ingediend onder vermelding van het RSIN van eiseres waarbij is aangevinkt dat indiener het kenteken voor zichzelf heeft aangevraagd. Op grond daarvan acht de rechtbank aannemelijk dat de auto in het kentekenregister op naam van eiseres is gesteld. Eiseres is dan ook terecht op grond van artikel 5, eerste lid, van de Wet bpm als belastingplichtige voor de bpm aangemerkt, zodat de naheffingsaanslag ook terecht aan haar is opgelegd. Dat op de aangifte een andere naam is ingevuld – waarvan verweerder overigens heeft gesteld dat het een handelsnaam van eiseres betreft – en een ander adres – dat volgens verweerder in het handelsregister eveneens aan eiseres is gekoppeld – maakt het voorgaande niet anders. Ook uit de door eiseres aangehaalde uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 10 januari 2017kan niet iets anders worden afgeleid.
17. Eiseres heeft gewezen op een door haar geconstateerde leemte in de regelgeving. Door deze leemte kan een belastingplichtige na de opname door de taxateur maar vóór het doen van aangifte, werkzaamheden aan een voertuig (laten) verrichten. De verplichting om een voertuig in ongewijzigde staat beschikbaar te houden geldt volgens eiseres immers pas vanaf de aangifte. De rechtbank volgt deze zienswijze niet. Het betoog van eiseres ziet eraan voorbij dat (in gevallen als het onderhavige, waarin aangifte is gedaan vóór 1 januari 2022) het bedrag van de verschuldigde bpm moet worden bepaald aan de hand van de heffingsgrondslagen op het tijdstip waarop het voorgenomen belastbare feit zal plaatsvinden, dat wil zeggen naar de verwachte staat waarin het motorrijtuig verkeert op het tijdstip van afronding van de registratie dan wel van de aanvang van het gebruik van de weg.Met schade die vóór de registratie is hersteld, kan bij de waardebepaling daarom in beginsel geen rekening worden gehouden. Herstel van schade tussen de fysieke opname van een auto door de taxateur en de registratie ontneemt derhalve voor de heffing van bpm het nut aan het taxatierapport.
18. De bpm wordt verschuldigd ter zake van de registratie van een auto in het kentekenregister en moet op aangifte worden voldaan. Dat geldt voor iedere auto, ongeacht de herkomst daarvan. Indien belasting die op aangifte moet worden voldaan geheel of gedeeltelijk niet is betaald, kan de inspecteur op grond van artikel 20 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen de te weinig geheven belasting naheffen. Nu derhalve in alle gevallen van registratie van voertuigen te weinig betaalde belasting kan worden nageheven, levert naheffen na het belastbare feit geen schending van artikel 110 van het VWEU op.
19. Eiseres stelt dat de bpm in strijd met het Unierecht is geheven omdat, anders dan bij binnenlandse voertuigen, aangifte en betaling van de belasting eerder plaats moet vinden dan het tijdstip waarop het belastbare feit zich heeft voorgedaan. Zoals volgt uit het arrest van de Hoge Raad van 23 september 2022is deze stelling onjuist.
20. Het Unierechtelijk verdedigingsbeginsel strekt niet verder dan dat degene aan wie een naheffingsaanslag zal worden opgelegd, zijn opmerkingen daarover kenbaar kan maken alvorens daadwerkelijk wordt overgegaan tot naheffing. Het recht van de Unie schrijft niet voor in welke vorm (mondeling of schriftelijk) de belanghebbende zijn zienswijze aan het bestuursorgaan kenbaar moet kunnen maken.Verweerder heeft eiseres bij brief van 19 oktober 2021 op de hoogte gesteld van zijn voornemen om een naheffingsaanslag op te leggen en daarbij vermeld hoeveel die naheffingsaanslag zal bedragen en hoe deze is berekend. In die brief wordt eiseres de gelegenheid geboden zich hierover uit te laten. Aldus heeft verweerder de eisen die het Unierechtelijk verdedigingsbeginsel stelt gerespecteerd.
21. In het kader van deze procedure beschouwt de rechtbank de taxateur van DRZ als een partijdeskundige, omdat hij door verweerder is aangezocht om een oordeel te geven over de waarde van de auto. Het staat verweerder vrij een deskundige van zijn keuze in te schakelen. De rechtbank heeft geen reden te twijfelen aan de deskundigheid of onafhankelijkheid van de taxateur/beoordelaar.Het bepaalde in artikel 8, vierde lid, van de Uitvoeringsregeling belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992 (tekst 2021; de Uitvoeringsregeling) staat ook niet in de weg aan het inschakelen van DRZ, omdat dit betrekking heeft op een door de belastingplichtige in te schakelen taxateur. Dat betekent dat verweerder mag en kan kiezen voor de onder het Ministerie van Financiën vallende DRZ. De rechtbank volgt eiseres evenmin in haar stelling dat sprake is van strijd met het Unierechtelijk beginsel van wapengelijkheid omdat eiseres wettelijk verplicht is de waarde van het voertuig te laten vaststellen door een derde deskundige waarbij tal van voorwaarden gelden, terwijl voor de taxateur van DRZ die voorwaarden niet gelden.
22. Ook de stelling dat niet 72%, maar 100% van de door DRZ vastgestelde reparatiekosten wegens schade in mindering zouden moeten worden gebracht, kan niet leiden tot een gegrond beroep. Eiseres heeft namelijk niet onderbouwd waarom in dit geval, in afwijking van het uitgangspunt verwoord in artikel 8, vierde lid, letter b, en bijlage I, van de Uitvoeringsregeling, zou moeten worden uitgegaan van een hoger percentage dan 72. Zij draagt te dier zake de bewijslast.De enkele algemene stelling dat uit het Unierecht volgt dat 100% in aftrek moet worden toegelaten, is onvoldoende om daaraan te voldoen. Dat rekening wordt gehouden met 72% van de reparatiekosten hoeft immers niet te betekenen dat ter zake van auto’s afkomstig uit andere lidstaten meer bpm wordt geheven dan het laagste restbedrag aan bpm dat is vervat in de waarde van gelijksoortige reeds in Nederland geregistreerde voertuigen en eiseres heeft ook niet aannemelijk gemaakt dat die situatie zich in het onderhavige geval voordoet.
23. Eiseres heeft in zijn algemeenheid gesteld dat er wellicht reden is voor toepassing van (extra) leeftijdskorting. De bewijslast voor belastingverlagende omstandigheden rust op eiseres.Die bewijsregel geldt ook indien de bpm wordt nageheven door middel van een naheffingsaanslag. Eiseres heeft echter, tegenover de weerspreking door verweerder, geen berekeningen overgelegd waaruit kan worden afgeleid dat er meer leeftijdskorting moet worden toegepast dan het bedrag van € 185 dat bij de aanslagoplegging reeds in aanmerking is genomen. Ook anderszins is dit de rechtbank niet gebleken. In het beroepschrift is weliswaar een kopje “Leeftijdskorting/bewijslastverdeling/lager tussenliggend tarief” opgenomen, maar enige concretisering van deze onderwerpen ontbreekt.
24. Bij de vaststelling van de naheffingsaanslag is aangesloten bij de door eiseres in haar aangifte vermelde CO2-uitstoot van 155 gram per kilometer. Blijkens het RDW voertuigbeeld is dat de uitstoot van de auto zoals bepaald aan de hand van de NEDC-meetmethode. De stelling dat de CO2-uitstoot van de auto wegens de overgang van de NEDC-meetmethode naar de WLTP-meetmethode met 7,3 gram per kilometer moet worden verlaagd, behoeft dan ook geen behandeling.
25. Uit de toelichting op haar nog meer subsidiaire standpunt volgt dat eiseres, naast toepassing van de forfaitaire tabel ook, een extra leeftijdskorting van € 185 claimt, hetgeen resulteert in een vermindering van de naheffingsaanslag met een bedrag van € 222. De rechtbank volgt eiseres hierin niet. Genoemde periode van 3 jaar en 1 maand loopt van datum eerste toelating (4 mei 2018) tot het moment van tenaamstelling (28 mei 2021), zodat extra leeftijdskorting in verband met het tijdsverloop tussen de aangifte en de tenaamstelling niet aan de orde is.
26. Met inachtneming van het arrest van de Hoge Raad van 22 december 2023volgt de rechtbank eiseres in haar ‘nog nog meer subsidiaire’ standpunt dat de historische nieuwprijs van de auto moet worden bepaald op € 24.892 (zijnde de catalogusprijs van € 11.490 vermeerderd met 21% aan omzetbelasting plus € 10.990 aan bpm) in plaats van € 24.273. Omdat hierbij wel een extra leeftijdskorting in aanmerking dient te worden genomen, is dit standpunt voor eiseres gunstiger dan het nog meer subsidiaire standpunt. Voor zover verweerder stelt dat een hogere historische nieuwprijs resulteert in een hogere handelsinkoopwaarde, is deze stelling onvoldoende onderbouwd. Dat een hogere CO2-uitstoot automatisch tot een hogere handelsinkoopwaarde leidt, zoals verweerder met zijn stelling suggereert, acht de rechtbank niet voor de hand liggend. Per geval zal moeten worden beoordeeld of dit zo is.In dit geval ziet de rechtbank voor een hogere handelsinkoopwaarde geen concrete aanknopingspunten.
27. Gelet op het voorgaande is de naheffingsaanslag naar een te hoog bedrag opgelegd. Uitgaande van een historische nieuwprijs van € 24.892, een handelsinkoopwaarde van € 10.731, een bedrag aan bruto bpm van € 10.990 en € 185 aan extra leeftijdskorting zal de rechtbank de naheffingsaanslag met € 120 verminderen tot € 4.440. Het beroep dient gegrond te worden verklaard.
Overschrijding redelijke termijn
28. Eiseres heeft op 20 augustus 2024 verzocht om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. Het (pro-forma) bezwaarschrift is door verweerder ontvangen op 21 december 2021 en verweerder heeft de uitspraak op bezwaar gedaan op 28 februari 2023. De uitspraak van de rechtbank is op 4 oktober 2024 gedaan. Dat is afgerond 2 jaar en ruim 9 maanden na indiening van het bezwaarschrift, zodat de redelijke termijn met ruim 9 maanden is overschreden.
29. In dit geval hoeft evenwel geen vergoeding van immateriële schade worden toegekend, omdat het verzoek daarom na 14 juni 2024 is gedaan en het financiële belang van de procedure minder dan € 1.000 bedraagt.Bij de bepaling van de omvang van dat belang laat de rechtbank het financiële effect van de door eiseres primair ingenomen standpunten buiten beschouwing omdat zij deze standpunten tegen beter weten in heeft ingenomen. Deze standpunten gaan – voor zover daaraan al een financieel belang kan worden toegekend – lijnrecht in tegen de heersende leer, de jurisprudentie van de Hoge Raad en het HvJ EU en constante rechtspraak van de Nederlandse feitenrechters. Een dergelijke wijze van procederen staat eiseres vrij, maar kan niet resulteren in toekenning van vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn.
30. Ook in hetgeen eiseres overigens heeft aangevoerd ziet de rechtbank geen grond voor toekenning van een schadevergoeding. Het arrest Gascogne,waarop eiseres zich beroept, geeft daartoe geen aanleiding, nu het in dit arrest een handeling van een instelling van de Unie betreft, namelijk het HvJ EU. Uit het door eiseres aangehaalde arrest VX & ATvolgt ook niet dat geen ondergrens voor het financiële belang mag worden gehanteerd, aangezien dat arrest uitsluitend betrekking heeft op de toepassing van artikel 82, eerste lid, van de Algemene verordening gegevensbescherming, dat op het onderhavige geschil niet van toepassing is.
Hoogte en verschuldigdheid van griffierecht
31. Eiseres heeft aangevoerd dat het in strijd is met het Unierecht om vooraf griffierecht te moeten betalen. Het bepaalde in artikel 6 van het EVRM en artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (Handvest) verzet zich uitsluitend tegen de heffing van griffierecht indien dit een wezenlijke belemmering voor de toegang tot de rechter vormt.In het algemeen kan worden aangenomen dat de in Nederland bestaande regeling in het bestuursrecht over het (vooraf) heffen van griffierecht van dien aard is dat rechtzoekenden daarmee de toegang tot de rechter niet wordt ontnomen. Verder kan een rechtzoekende bij de rechter een beroep op betalingsonmacht doen indien heffing van het ingevolge de wet verschuldigde bedrag aan griffierecht het voor hem onmogelijk, althans uiterst moeilijk, maakt om gebruik te maken van een door de wet opengestelde bestuursrechtelijke rechtsgang.Het is niet voor redelijke twijfel vatbaar dat met deze voorziening wordt voldaan aan het Unierechtelijke doeltreffendheidsbeginsel.Van strijdigheid met het beginsel van effectieve rechtsbescherming, zoals neergelegd in artikel 47 van het Handvest, is om dezelfde redenen evenmin sprake.Eiseres heeft de voor het beroep verschuldigde griffierecht voldaan en geen beroep gedaan op betalingsonmacht, zodat van enig gebrek aan effectieve en doeltreffende rechtsbescherming in het onderhavige geval geen sprake is.
32. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiseres gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 2.374 (1 punt voor het bezwaarschrift met een waarde per punt van € 624 en 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 875 en een wegingsfactor 1). Voor een hogere vergoeding bestaat geen aanleiding. Van bijzondere omstandigheden als bedoeld in artikel 2, derde lid, van het Bpb is niet gebleken. Al hetgeen eiseres overigens heeft aangevoerd, maakt ook niet dat daarvan sprake is. Anders dan eiseres heeft betoogd is het enkele feit dat de vergoeding van proceskosten waarop ingevolge het Bpb aanspraak kan worden gemaakt, de werkelijk gemaakte kosten slechts voor een deel dekt, ook niet voldoende om te concluderen dat aan het Unierecht aanspraak op een hogere vergoeding kan worden ontleend.Voor een neerwaartse bijstelling van de vergoeding zoals bepleit door verweerder bestaat evenmin aanleiding.
33. Nu het beroep gegrond is ziet de rechtbank aanleiding het betaalde griffierecht van € 365 aan eiseres te laten vergoeden. De stelling dat de hoogte van het griffierecht moet worden afgestemd op de hoogte van onderliggende vordering behoeft daarom geen behandeling. Voor een rentevergoeding over het griffierecht bestaat geen aanleiding. Het Unierecht dwingt niet tot vergoeding van dergelijke rente.Het voorgaande neemt niet weg dat wettelijke rente verschuldigd wordt indien het griffierecht niet tijdig aan eiseres wordt vergoed.