Overwegingen
1. Eiser heeft op 25 maart 2021 op aangifte een bedrag van € 7.222 aan bpm voldaan ter zake van de registratie van een Audi Q3 (de auto). De datum eerste toelating van de auto is 5 juni 2020. De aangifte is gedaan op 21 maart 2021. De tenaamstelling van de auto heeft plaatsgevonden op 26 maart 2021.
2. Eiser heeft de volgens aangifte verschuldigde bpm berekend aan de hand van een taxatierapport van SEK Automotive Solutions (het taxatierapport). Daarbij is uitgegaan van een CO2-uitstoot van 174 gram per kilometer. In het taxatierapport is de handelsinkoopwaarde in onbeschadigde staat aan de hand van referentievoertuigen en een handelsmarge van 15% bepaald op € 36.588. De handelsinkoopwaarde in huidige staat is bepaald op € 29.782. Daarbij is uitgegaan van een waardevermindering wegens schade van € 6.806, ofwel 100% van de in het taxatierapport opgenomen schade.
3. Verweerder heeft de auto geselecteerd voor controle door Domeinen Roerende Zaken (DRZ). Door DRZ is voor € 508 aan schade geconstateerd. De door DRZ bepaalde handelsinkoopwaarde in beschadigde staat bedraagt € 50.361. DRZ is uitgegaan van een handelsinkoopwaarde in onbeschadigde staat van de koerslijstwaarde € 50.727 en heeft daarop wegens schade een bedrag van € 366 in mindering gebracht. Deze waardevermindering bedraagt 72% van de door DRZ geconstateerde schade aan de auto.
4. De naheffingsaanslag bedraagt € 4.330. Bij het vaststellen van de naheffingsaanslag is uitgegaan van een handelsinkoopwaarde in beschadigde staat van € 50.866.
5. Bij uitspraak op bezwaar is de naheffingsaanslag verminderd tot € 4.315. Daarbij is, conform het rapport van DRZ uitgegaan van een handelsinkoopwaarde van € 50.361. Verweerder heeft voor de bezwaarfase een proceskostenvergoeding van € 296 toegekend.
6. Gedurende de bezwaarfase heeft geen hoorgesprek plaatsgevonden.
7. In geschil is of de (verminderde) naheffingsaanslag terecht en naar een juist bedrag is opgelegd. Tevens is in geschil of het hoorrecht is geschonden.
8. Eiser stelt dat de naheffingsaanslag moet worden vernietigd omdat de aangifte moet worden gevolgd. Indien de naheffingsaanslag in stand blijft dient deze volgens eiser verder te worden verminderd dan het hierboven vermelde bedrag. Daarnaast is volgens eiser het hoorrecht geschonden.
9. Verweerder stelt zich op het standpunt dat de naheffingsaanslag terecht aan eiser is opgelegd en dat voor verdere vermindering geen aanleiding bestaat. Volgens verweerder is het hoorrecht niet geschonden.
Beoordeling van het geschil
Vooraf
10. De beroepsgronden van eiser berusten voor een groot deel op de opvatting dat door de Hoge Raad gegeven rechtsoordelen in strijd zijn met het Unierecht. Ze strekken verder ten betoge dat het de nationale rechter in het geheel niet is toegestaan het Unierecht uit te leggen, omdat het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJ EU) daartoe exclusief bevoegd is. Waar uitlegging van het Unierecht aan de orde is, dient de nationale rechter prejudiciële vragen te stellen, aldus eiser.
11. De rechtbank volgt eiser niet in deze opvatting. De rechtsoordelen van de Hoge Raad hebben binnen de Nederlandse rechtsorde informele precedentwerking. Het doorbreken daarvan zou de rechtseenheid en rechtszekerheid die daarmee gediend zijn niet ten goede komen. De rechtbank zal zich derhalve aansluiten bij de rechtspraak van de Hoge Raad over de Wet op de belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992 (tekst 2021; Wet bpm) en niet in elk afzonderlijk geval motiveren waarom daarvan niet wordt afweken.
12. Er bestaat geen aanleiding voor een andere benadering als het gaat om kwesties van Unierecht. De rechtbank is zich ervan bewust dat zij in het kader van haar bevoegdheid belast is met de toepassing van de bepalingen van het Unierecht en derhalve zorg dient te dragen voor de volle werking van deze normen, en daarbij zo nodig moet afwijken van vaste (nationale) rechtspraak.Voor dat laatste bestaat vanzelfsprekend slechts aanleiding indien het gaat om met het Unierecht onverenigbare rechtspraak. Waar eiser met een beroep op die regel de rechtbank verzoekt af te wijken van rechtspraak van de Hoge Raad, dient de rechtbank een dergelijk beroep te beoordelen. Waar de verenigbaarheid van de regels over de heffing van bpm met het Unierecht reeds door de Hoge Raad is beoordeeld en de rechtbank zich daaraan conformeert, zal zij voor de motivering van haar oordeel evenwel volstaan met een verwijzing naar het desbetreffende arrest van de Hoge Raad.
13. De rechtbank acht zich in dit verband ook niet gehouden telkens op de voet van artikel 267 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU) prejudiciële vragen voor te leggen aan het HvJ EU. Dit betreft voor haar, anders dan voor de hoogste nationale rechter, geen verplichting maar een bevoegdheid.Dat ligt anders indien ter discussie staat of een handeling van een instelling van de Europese Unie geldig is.Een zodanige kwestie doet zich in de onderhavige zaak evenwel niet voor. Dat het HvJ EU blijkens de door eiser aangehaalde overwegingen uit het arrest RSbij uitsluiting bevoegd is om het Unierecht bindend uit te leggen, maakt het voorgaande niet anders. Aan die overwegingen kan geen verdergaande betekenis worden toegekend dan dat het HvJ EU het enige gerecht is waarvan de beslissingen over de uitleg van het Unierecht door alle andere gerechten dienen te worden geëerbiedigd. Dat de rechtbank het Unierecht niet zou mogen uitleggen indien de zaak daarom vraagt of dat zij kwesties van Unierecht altijd zou moeten voorleggen aan het HvJ EU, volgt daaruit dus niet. De rechtbank ziet in al hetgeen eiser overigens heeft aangevoerd ook geen reden om prejudiciële vragen aan het HvJ EU te stellen.
14. Tot de stukken van het geding behoort een op 21 december 2022 gedagtekende brief van verweerder aan de gemachtigde waarin, voor zover hier van belang, het volgende is opgenomen:
“Dinsdag 20 december 2022 stond een hoorgesprek gepland vanaf 10.00 uur. Dit gesprek zou per WebEx plaatsvinden. De uitnodiging werd aangetekend en per gewone post verzonden maar u heeft geweigerd de aangetekende versie in ontvangst te nemen. Ik heb u per mail een WebEx uitnodiging gestuurd voor dit hoorgesprek. De dossiers zijn voor inzage beschikbaar gehouden.
[namen twee medewerkers van de belastingdienst] waren om 10.00 ingelogd om het hoorgesprek te houden. U bleek niet aanwezig tijdens het hoorgesprek. Er is vervolgens telefonisch contact met u opgenomen op uw mobiele nummer op 10.21 uur. En op 10.20 uur met[naam medewerker van de gemachtigde]. De oproepen werden niet beantwoord.”
15. Voorafgaande aan het doen van uitspraak op bezwaar is eiser uitgenodigd voor een hoorgesprek op 20 december 2022. Gemachtigde heeft op 20 december 2022 niet ingelogd om via WebEx deel te nemen aan het hoorgesprek. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder eiser voldoende gelegenheid geboden om te worden gehoord. Van schending van het hoorrecht is geen sprake.
16. Eiser heeft gewezen op een door hem geconstateerde leemte in de regelgeving. Door deze leemte kan een belastingplichtige na de opname door de taxateur maar vóór het doen van aangifte, werkzaamheden aan een voertuig (laten) verrichten. De verplichting om een voertuig in ongewijzigde staat beschikbaar te houden geldt volgens eiser immers pas vanaf de aangifte. De rechtbank volgt deze zienswijze niet. Het betoog van eiser ziet eraan voorbij dat (in gevallen als het onderhavige, waarin aangifte is gedaan vóór 1 januari 2022) het bedrag van de verschuldigde bpm moet worden bepaald aan de hand van de heffingsgrondslagen op het tijdstip waarop het voorgenomen belastbare feit zal plaatsvinden, dat wil zeggen naar de verwachte staat waarin het motorrijtuig verkeert op het tijdstip van afronding van de registratie dan wel van de aanvang van het gebruik van de weg.Met schade die vóór de registratie is hersteld, kan bij de waardebepaling daarom in beginsel geen rekening worden gehouden. Herstel van schade tussen de fysieke opname van een auto door de taxateur en de registratie ontneemt derhalve voor de heffing van bpm het nut aan het taxatierapport.
17. De bpm wordt verschuldigd ter zake van de registratie van een auto in het kentekenregister en moet op aangifte worden voldaan. Dat geldt voor iedere auto, ongeacht de herkomst daarvan. Indien belasting die op aangifte moet worden voldaan geheel of gedeeltelijk niet is betaald, kan de inspecteur op grond van artikel 20 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen de te weinig geheven belasting naheffen. Nu derhalve in alle gevallen van registratie van voertuigen te weinig betaalde belasting kan worden nageheven, levert naheffen na het belastbare feit geen schending van artikel 110 van het VWEU op.
18. Eiser stelt dat de bpm in strijd met het Unierecht is geheven omdat, anders dan bij binnenlandse voertuigen, aangifte en betaling van de belasting eerder plaats moet vinden dan het tijdstip waarop het belastbare feit zich heeft voorgedaan. Zoals volgt uit het arrest van de Hoge Raad van 23 september 2022is deze stelling onjuist.
19. Het Unierechtelijk verdedigingsbeginsel strekt niet verder dan dat degene aan wie een naheffingsaanslag zal worden opgelegd, zijn opmerkingen daarover kenbaar kan maken alvorens daadwerkelijk wordt overgegaan tot naheffing. Het recht van de Unie schrijft niet voor in welke vorm (mondeling of schriftelijk) de belanghebbende zijn zienswijze aan het bestuursorgaan kenbaar moet kunnen maken.Verweerder heeft eiser bij brief van 29 juni 2022 op de hoogte gesteld van zijn voornemen om een naheffingsaanslag op te leggen en daarbij vermeld hoeveel die naheffingsaanslag zal bedragen en hoe deze is berekend. In die brief wordt eiser de gelegenheid geboden zich hierover uit te laten. Aldus heeft verweerder de eisen die het Unierechtelijk verdedigingsbeginsel stelt gerespecteerd.
20. In het kader van deze procedure beschouwt de rechtbank de taxateur van DRZ als een partijdeskundige, omdat hij door verweerder is aangezocht om een oordeel te geven over de waarde van de auto. Het staat verweerder vrij een deskundige van zijn keuze in te schakelen. De rechtbank heeft geen reden te twijfelen aan de deskundigheid of onafhankelijkheid van de taxateur/beoordelaar.Het bepaalde in artikel 8, vierde lid, van de Uitvoeringsregeling belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992 (tekst 2021; de Uitvoeringsregeling) staat ook niet in de weg aan het inschakelen van DRZ, omdat dit betrekking heeft op een door de belastingplichtige in te schakelen taxateur. Dat betekent dat verweerder mag en kan kiezen voor de onder het Ministerie van Financiën vallende DRZ. De rechtbank volgt eiser evenmin in zijn stelling dat sprake is van strijd met het Unierechtelijk beginsel van wapengelijkheid omdat eiser wettelijk verplicht is de waarde van het voertuig te laten vaststellen door een derde deskundige waarbij tal van voorwaarden gelden, terwijl voor de taxateur van DRZ die voorwaarden niet gelden.
21. Ook de stelling dat niet 72%, maar 100% van de door DRZ vastgestelde reparatiekosten wegens schade in mindering zouden moeten worden gebracht, kan niet leiden tot een gegrond beroep. Eiser heeft namelijk niet onderbouwd waarom in dit geval, in afwijking van het uitgangspunt verwoord in artikel 8, vierde lid, letter b, en bijlage I, van de Uitvoeringsregeling, zou moeten worden uitgegaan van een hoger percentage dan 72. Hij draagt te dier zake de bewijslast.De enkele algemene stelling dat uit het Unierecht volgt dat 100% in aftrek moet worden toegelaten, is onvoldoende om daaraan te voldoen. Dat rekening wordt gehouden met 72% van de reparatiekosten hoeft immers niet te betekenen dat ter zake van auto’s afkomstig uit andere lidstaten meer bpm wordt geheven dan het laagste restbedrag aan bpm dat is vervat in de waarde van gelijksoortige reeds in Nederland geregistreerde voertuigen en eiser heeft ook niet aannemelijk gemaakt dat die situatie zich in het onderhavige geval voordoet.
22. Eiser heeft in zijn algemeenheid gesteld dat er wellicht reden is voor toepassing van (extra) leeftijdskorting. De bewijslast voor belastingverlagende omstandigheden rust op eiser.Uit het door eiser aangehaalde arrest van de Hoge Raad van 1 mei 2020 kan niet iets anders worden afgeleid.Die bewijsregel geldt ook indien de bpm wordt nageheven door middel van een naheffingsaanslag. Eiser heeft echter, tegenover de weerspreking door verweerder, geen berekeningen overgelegd waaruit kan worden afgeleid dat leeftijdskorting moet worden toegepast. Ook anderszins is dit de rechtbank niet gebleken. In het beroepschrift is weliswaar een kopje “Leeftijdskorting/bewijslastverdeling/lager tussenliggend tarief” opgenomen, maar enige concretisering van deze onderwerpen ontbreekt. Voor toepassing van een lager tussenliggend tarief bestaat dus evenmin aanleiding.
23. Omdat van een ambtshalve teruggaaf op grond van artikel 16a van de Wet bpm geen sprake is geweest, behoeft de stelling van eiser dienaangaande geen behandeling.
24. Bij de vaststelling van de naheffingsaanslag is aangesloten bij de door eiser in zijn aangifte vermelde CO2-uitstoot van 174 gram per kilometer. Blijkens het RDW voertuigbeeld is dat de uitstoot van de auto zoals bepaald aan de hand van de NEDC-meetmethode. De stelling dat de CO2-uitstoot van de auto wegens de overgang van de NEDC-meetmethode naar de WLTP-meetmethode met 7,3 gram per kilometer moet worden verlaagd, behoeft dan ook geen behandeling.
25. Eiser verwijst verder naar de uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 15 maart 2022en stelt dat hij gelet op die uitspraak voor de auto mag uitgaan van een CO2-uitstoot berekend volgens de Scandinavische rekenmethode waarbij mag worden uitgegaan van de laagste CO2-uitstoot. Deze stelling berust op een onjuiste uitleg van de uitspraak van het Hof. Uit die uitspraak volgt niet, zoals eiser kennelijk meent, dat een belastingplichtige bij de berekening van de bpm zelf de keuze heeft tussen verschillende rekenmethodes voor het vaststellen van de CO2-uitstoot. De uitspraak had betrekking op een geval waarin ten processe was komen vast te staan dat soortgelijke personenauto’s als de importauto (van hetzelfde merk, type, uitvoering, productiejaar en datum eerste toelating) over een Europese typegoedkeuring beschikten waarop een bepaalde CO2-uitstoot was vermeld, maar niettemin voor een lagere, op basis van de zogenoemde Scandinavische methode berekende CO2-uitstoot in het Nederlandse kentekenregister waren geregistreerd en op die voet in de heffing van bpm waren betrokken. Die situatie doet zich in deze zaak niet voor.
26. Met inachtneming van het arrest van de Hoge Raad van 22 december 2023volgt de rechtbank eiser in haar ‘meer subsidiaire’ standpunt dat de historische nieuwprijs van de auto moet worden bepaald op € 94.452 (zijnde de catalogusprijs van € 60.657 vermeerderd met 21% aan omzetbelasting plus € 21.057 aan bpm) in plaats van € 91.907. Voor zover verweerder stelt dat een hogere historische nieuwprijs resulteert in een hogere handelsinkoopwaarde, is deze stelling onvoldoende onderbouwd. Verweerder maakt niet aannemelijk dat in de koerslijst onvoldoende rekening is gehouden met opties. Dat een hogere CO2-uitstoot automatisch tot een hogere handelsinkoopwaarde leidt, zoals verweerder met zijn stelling suggereert, acht de rechtbank niet voor de hand liggend. Per geval zal moeten worden beoordeeld of dit zo is.In dit geval ziet de rechtbank voor een hogere handelsinkoopwaarde geen concrete aanknopingspunten.
27. Eiser heeft geen afzonderlijke beroepsgronden aangevoerd tegen de in rekening gebrachte belastingrente. Dat in strijd met enige regel van geschreven of ongeschreven recht rente in rekening is gebracht, is gesteld noch gebleken.
28. Gelet op het voorgaande is de naheffingsaanslag naar een te hoog bedrag opgelegd. Uitgaande van een historische nieuwprijs van € 94.452, een handelsinkoopwaarde van € 50.361 en een bedrag aan bruto bpm van € 21.057 zal de rechtbank de naheffingsaanslag met € 310 verminderen tot € 4.005. Het beroep dient gegrond te worden verklaard.
Overschrijding redelijke termijn
29. Het (pro-forma) bezwaarschrift is door verweerder ontvangen op 5 oktober 2022 en de uitspraak van de rechtbank is op 4 oktober 2024 gedaan. De redelijke termijn is derhalve niet overschreden. De rechtbank wijst het verzoek van eiser om vergoeding van immateriële schade af.
Hoogte en verschuldigdheid van griffierecht
30. Eiser heeft aangevoerd dat het in strijd is met het Unierecht om vooraf griffierecht te moeten betalen. Het bepaalde in artikel 6 van het EVRM en artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (Handvest) verzet zich uitsluitend tegen de heffing van griffierecht indien dit een wezenlijke belemmering voor de toegang tot de rechter vormt.In het algemeen kan worden aangenomen dat de in Nederland bestaande regeling in het bestuursrecht over het (vooraf) heffen van griffierecht van dien aard is dat rechtzoekenden daarmee de toegang tot de rechter niet wordt ontnomen. Verder kan een rechtzoekende bij de rechter een beroep op betalingsonmacht doen indien heffing van het ingevolge de wet verschuldigde bedrag aan griffierecht het voor hem onmogelijk, althans uiterst moeilijk, maakt om gebruik te maken van een door de wet opengestelde bestuursrechtelijke rechtsgang.Het is niet voor redelijke twijfel vatbaar dat met deze voorziening wordt voldaan aan het Unierechtelijke doeltreffendheidsbeginsel.Van strijdigheid met het beginsel van effectieve rechtsbescherming, zoals neergelegd in artikel 47 van het Handvest, is om dezelfde redenen evenmin sprake.Eiser heeft de voor het beroep verschuldigde griffierecht voldaan en geen beroep gedaan op betalingsonmacht, zodat van enig gebrek aan effectieve en doeltreffende rechtsbescherming in het onderhavige geval geen sprake is.
31. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 2.078 (1 punt voor het bezwaarschrift met een waarde per punt van € 624, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 875 en een wegingsfactor 1 minus het bedrag van € 296 dat bij de bestreden uitspraak op bezwaar reeds is toegekend). Voor een hogere vergoeding bestaat geen aanleiding. Van bijzondere omstandigheden als bedoeld in artikel 2, derde lid, van het Bpb is niet gebleken. Al hetgeen eiser overigens heeft aangevoerd, maakt ook niet dat daarvan sprake is. Anders dan eiser heeft betoogd is het enkele feit dat de vergoeding van proceskosten waarop ingevolge het Bpb aanspraak kan worden gemaakt, de werkelijk gemaakte kosten slechts voor een deel dekt, ook niet voldoende om te concluderen dat aan het Unierecht aanspraak op een hogere vergoeding kan worden ontleend.Voor een neerwaartse bijstelling van de vergoeding zoals bepleit door verweerder bestaat evenmin aanleiding.
32. Nu het beroep gegrond is ziet de rechtbank aanleiding het betaalde griffierecht van € 184 aan eiser te laten vergoeden. De stelling dat de hoogte van het griffierecht moet worden afgestemd op de hoogte van onderliggende vordering behoeft daarom geen behandeling. Voor een rentevergoeding over het griffierecht bestaat geen aanleiding. Het Unierecht dwingt niet tot vergoeding van dergelijke rente.Het voorgaande neemt niet weg dat wettelijke rente verschuldigd wordt indien het griffierecht niet tijdig aan eiser wordt vergoed.