ECLI:NL:RBDHA:2024:16065

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
4 oktober 2024
Publicatiedatum
7 oktober 2024
Zaaknummer
23_6325
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Naheffingsaanslag Bpm en de rechtsgeldigheid van de heffing

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 4 oktober 2024 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiseres, V.O.F., en de inspecteur van de Belastingdienst over een naheffingsaanslag voor de belasting van personenauto's en motorrijwielen (bpm). Eiseres had een naheffingsaanslag ontvangen die door de inspecteur was gehandhaafd na een bezwaarprocedure. Eiseres stelde dat de naheffingsaanslag onterecht was opgelegd en dat het hoorrecht was geschonden. De rechtbank oordeelde dat de naheffingsaanslag terecht was opgelegd en dat er geen schending van het hoorrecht was. De rechtbank volgde de rechtspraak van de Hoge Raad en oordeelde dat de belastingplichtige terecht was aangemerkt als belastingplichtige voor de bpm. De rechtbank concludeerde dat de naheffingsaanslag niet naar een te hoog bedrag was opgelegd en verklaarde het beroep ongegrond. Eiseres had geen bewijs geleverd voor haar stellingen over de hoogte van de bpm en de rechtbank wees het verzoek om schadevergoeding af. De uitspraak benadrukt de toepassing van het Unierecht en de rol van de nationale rechter in belastingzaken.

Uitspraak

Rechtbank DEN HAAG

Team belastingrecht
zaaknummer: SGR 23/6325

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 4 oktober 2024 in de zaak tussen

[eiseres] V.O.F., gevestigd te [vestigingsplaats], eiseres

(gemachtigde: A.F.M.J. Verhoeven),
en

de inspecteur van de Belastingdienst, verweerder.

Procesverloop

Verweerder heeft aan eiseres een naheffingsaanslag belasting van personenauto's en motorrijwielen (bpm) opgelegd.
Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 16 augustus 2023 de naheffingsaanslag gehandhaafd.
Eiseres heeft daartegen beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 augustus 2024.
Namens eiseres is de gemachtigde verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. [naam 1] en mr. [naam 2].

Overwegingen

Feiten
1. Eiseres heeft op 12 juli 2022 op aangifte een bedrag van € 4.117 aan bpm voldaan ter zake van de inschrijving van een Seat Tarraco (de auto). De datum eerste toelating van de auto is 7 oktober 2020. De inschrijving in het kentekenregister heeft plaatsgevonden op 29 juni 2022.
2. Eiseres heeft de volgens aangifte verschuldigde bpm berekend aan de hand van een taxatierapport van BPM Huys B.V. (het taxatierapport). Daarbij is uitgegaan van een CO2-uitstoot van 201 gram per kilometer. De reparatiekosten voor door de taxateur geconstateerde schade zijn begroot op € 15.630 (inclusief omzetbelasting) en de handelsinkoopwaarde in beschadigde staat is bepaald op € 11.990.
3. Verweerder heeft de auto geselecteerd voor controle door Domeinen Roerende Zaken (DRZ). Door DRZ zijn essentiële gebreken aan de auto geconstateerd. DRZ heeft de handelsinkoopwaarde van de auto aan de hand van de koerslijst van AutotelexPro per 6 juli 2022 bepaald op € 32.215.
4. De naheffingsaanslag bedraagt € 6.030. Bij het vaststellen van de naheffingsaanslag is uitgegaan van een handelsinkoopwaarde van € 32.215 en een afschrijvingspercentage van 48,96%.
5. De auto is tenaamgesteld op 22 april 2023.
6. Gedurende de bezwaarfase heeft geen hoorgesprek plaatsgevonden.
Geschil
7. In geschil is of de naheffingsaanslag terecht en naar een juist bedrag is opgelegd. Tevens is in geschil of het hoorrecht is geschonden.
8. Eiseres stelt dat de naheffingsaanslag moet worden vernietigd omdat de aangifte moet worden gevolgd. Indien de naheffingsaanslag in stand blijft dient deze volgens eiseres te worden verminderd omdat moet worden uitgegaan van de koerslijstwaarde op de datum van de tenaamstelling, danwel van een afschrijvingspercentage van 52,833% op basis van de forfaitaire tabel. Daarnaast is volgens eiseres het hoorrecht geschonden.
9. Verweerder stelt zich op het standpunt dat de naheffingsaanslag terecht aan eiseres is opgelegd en dat voor verdere vermindering geen aanleiding bestaat. Volgens verweerder is het hoorrecht niet geschonden.
Beoordeling van het geschil
Vooraf
10. De beroepsgronden van eiseres berusten voor een groot deel op de opvatting dat door de Hoge Raad gegeven rechtsoordelen in strijd zijn met het Unierecht. Ze strekken verder ten betoge dat het de nationale rechter in het geheel niet is toegestaan het Unierecht uit te leggen, omdat het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJ EU) daartoe exclusief bevoegd is. Waar uitlegging van het Unierecht aan de orde is, dient de nationale rechter prejudiciële vragen te stellen, aldus eiseres.
11. De rechtbank volgt eiseres niet in deze opvatting. De rechtsoordelen van de Hoge Raad hebben binnen de Nederlandse rechtsorde informele precedentwerking. Het doorbreken daarvan zou de rechtseenheid en rechtszekerheid niet ten goede komen. De rechtbank zal zich derhalve aansluiten bij de rechtspraak van de Hoge Raad over de Wet op de belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992 en niet in elk afzonderlijk geval motiveren waarom daarvan niet wordt afweken.
12. Er bestaat geen aanleiding voor een andere benadering als het gaat om kwesties van Unierecht. De rechtbank is zich ervan bewust dat zij in het kader van haar bevoegdheid belast is met de toepassing van de bepalingen van het Unierecht en derhalve zorg dient te dragen voor de volle werking van deze normen, en daarbij zo nodig moet afwijken van vaste (nationale) rechtspraak. [1] Voor dat laatste bestaat vanzelfsprekend slechts aanleiding indien het gaat om met het Unierecht onverenigbare rechtspraak. Waar eiseres met een beroep op die regel de rechtbank verzoekt af te wijken van rechtspraak van de Hoge Raad, dient de rechtbank een dergelijk beroep te beoordelen. Waar de verenigbaarheid van de regels over de heffing van bpm met het Unierecht reeds door de Hoge Raad is beoordeeld en de rechtbank zich daaraan conformeert, zal zij voor de motivering van haar oordeel evenwel volstaan met een verwijzing naar het desbetreffende arrest van de Hoge Raad.
13. De rechtbank acht zich in dit verband ook niet gehouden telkens op de voet van artikel 267 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU) prejudiciële vragen voor te leggen aan het HvJ EU. Dit betreft voor haar, anders dan voor de hoogste nationale rechter, geen verplichting maar een bevoegdheid. [2] Dat ligt anders indien ter discussie staat of een handeling van een instelling van de Europese Unie geldig is. [3] Een zodanige kwestie doet zich in de onderhavige zaak evenwel niet voor. Dat het HvJ EU blijkens de door eiseres aangehaalde overwegingen uit het arrest RS [4] bij uitsluiting bevoegd is om het Unierecht bindend uit te leggen, maakt het voorgaande niet anders. Aan die overwegingen kan geen verdergaande betekenis worden toegekend dan dat het HvJ EU het enige gerecht is waarvan de beslissingen over de uitleg van het Unierecht door alle andere gerechten dienen te worden geëerbiedigd. Dat de rechtbank het Unierecht niet zou mogen uitleggen indien de zaak daarom vraagt of dat zij kwesties van Unierecht altijd zou moeten voorleggen aan het HvJ EU, volgt daaruit dus niet. De rechtbank ziet in al hetgeen eiseres overigens heeft aangevoerd ook geen reden om prejudiciële vragen aan het HvJ EU te stellen.
Hoorrecht
14. Tot de stukken van het geding behoort een op 23 november 2022 gedagtekende brief van verweerder aan de gemachtigde waarin, voor zover hier van belang, het volgende is opgenomen:
“Dinsdag 22 november 2022 stond een hoorgesprek gepland vanaf 10.00 uur. Dit gesprek zou per WebEx plaatsvinden. De uitnodiging werd aangetekend en per gewone post verzonden maar u heeft geweigerd de aangetekende versie in ontvangst te nemen. Ik heb u per mail een WebEx uitnodiging gestuurd voor dit hoorgesprek. De dossiers zijn voor inzage beschikbaar gehouden.
[namen twee medewerkers van de belastingdienst] waren om 10.00 uur ingelogd om het hoorgesprek te houden. U bleek niet aanwezig tijdens het hoorgesprek. Er is vervolgens telefonisch contact met u opgenomen op uw mobiele nummer op 10.19 uur. En op 10.20 uur met [naam medewerker van de gemachtigde]. De oproepen werden niet beantwoord.”
15. Voorafgaande aan het doen van uitspraak op bezwaar is eiseres uitgenodigd voor een hoorgesprek op 22 november 2022. Gemachtigde heeft op 22 november 2022 niet ingelogd om via WebEx deel te nemen aan het hoorgesprek. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder eiseres voldoende gelegenheid geboden om te worden gehoord. Van schending van het hoorrecht is geen sprake.
Tenaamstelling van de naheffingsaanslag
16. Bpm kan worden nageheven van degene die de belasting op aangifte had moeten voldoen. De aangifte bpm is in dit geval ingediend onder vermelding van naam en Rechtspersonen en Samenwerkingsverbanden Informatienummer (RSIN) van eiseres waarbij is aangevinkt dat indiener het kenteken voor zichzelf heeft aangevraagd. Eiseres is dan ook terecht op grond van artikel 5, eerste lid, van de Wet bpm als belastingplichtige voor de bpm aangemerkt, zodat de naheffingsaanslag ook terecht aan haar is opgelegd. Uit de door eiseres aangehaalde uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 10 januari 2017 [5] kan niet iets anders worden afgeleid. Die uitspraak ziet immers op de zich hier niet voordoende situatie dat een naheffingsaanslag betrekking heeft op een maandaangifte voor meerdere auto’s en geen verband meer kan worden gelegd tussen de op die aangifte betaalde bpm en de individuele voertuigen waarop die aangifte betrekking heeft.
De naheffingsaanslag
17. De bpm wordt verschuldigd ter zake van de inschrijving van een auto in het kentekenregister en moet op aangifte worden voldaan. Dat geldt voor iedere auto, ongeacht de herkomst daarvan. Indien belasting die op aangifte moet worden voldaan geheel of gedeeltelijk niet is betaald, kan de inspecteur op grond van artikel 20 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen de te weinig geheven belasting naheffen. Nu derhalve in alle gevallen van inschrijving van voertuigen te weinig betaalde belasting kan worden nageheven, levert naheffen na het belastbare feit geen schending van artikel 110 van het VWEU op. [6]
18. Eiseres stelt dat de bpm in strijd met het Unierecht is geheven omdat, anders dan bij binnenlandse voertuigen, aangifte en betaling van de belasting eerder plaats moet vinden dan het tijdstip waarop het belastbare feit zich heeft voorgedaan. Zoals volgt uit het arrest van de Hoge Raad van 23 september 2022 [7] is deze stelling onjuist.
19. Het Unierechtelijk verdedigingsbeginsel strekt niet verder dan dat degene aan wie een naheffingsaanslag zal worden opgelegd, zijn opmerkingen daarover kenbaar kan maken alvorens daadwerkelijk wordt overgegaan tot naheffing. Het recht van de Unie schrijft niet voor in welke vorm (mondeling of schriftelijk) de belanghebbende zijn zienswijze aan het bestuursorgaan kenbaar moet kunnen maken. [8] Verweerder heeft eiseres bij brief van 19 oktober 2021 op de hoogte gesteld van zijn voornemen om een naheffingsaanslag op te leggen en daarbij vermeld hoeveel die naheffingsaanslag zal bedragen en hoe deze is berekend. In die brief wordt eiseres de gelegenheid geboden zich hierover uit te laten. Aldus heeft verweerder de eisen die het Unierechtelijk verdedigingsbeginsel stelt gerespecteerd.
20. Ingeval aangifte wordt gedaan voor een auto met essentiële gebreken, kan op grond van artikel 10, achtste lid, aanhef en letter b, van de Wet op de belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992 (tekst 2022; de Wet bpm) voor de berekening van de vermindering niet worden gebruikgemaakt van de taxatiemethode.
21. Blijkens de foto’s van het taxatierapport waren de airbags van de auto ten tijde van de taxatie uitgeklapt, waardoor met de auto op dat moment niet mocht worden gereden op de weg. Op het moment van de schouw door DRZ waren deze essentiële gebreken nog niet hersteld. De rechtbank is daarom van oordeel dat de taxatiemethode niet kan worden toegepast. Dit brengt mee dat de afschrijving van de auto moet worden bepaald aan de hand van een algemeen geaccepteerde koerslijst of aan de hand van de forfaitaire tabel. Dat de RDW de essentiële gebreken mogelijk niet heeft onderkend, maakt het voorgaande niet anders. Een regeling als de onderwerpelijke komt ook niet in strijd met Unierecht. [9]
22. Nu de afschrijving moet worden bepaald aan de hand van koerslijst of forfaitaire tabel behoeft hetgeen eiseres heeft aangevoerd over DRZ en de hoogte van de waardevermindering wegens schade geen behandeling.
23. Op grond van artikel 1, tweede lid, gelezen in verbinding met artikel 2, onderdeel b, van de Wet bpm is de belasting verschuldigd ter zake van de inschrijving van een personenauto in het kentekenregister als bedoeld in artikel 47 van de Wegenverkeerswet 1994. In artikel 47 van de Wegenverkeerswet 1994 is opgenomen dat een motorrijtuig dient te zijn ingeschreven in het kentekenregister en dient te zijn tenaamgesteld. Inschrijving in het kentekenregister en tenaamstelling hoeven dan ook niet gelijktijdig plaats te vinden. Het “nog nog nog meer subsidiaire standpunt” van eiseres dat wat betreft de handelsinkoopwaarde moet worden aangesloten bij de koerslijstwaarde op de datum van de tenaamstelling, is dan ook onjuist. Ook het “nog nog nog nog meer subsidiaire standpunt” dat bij de afschrijving op basis van de forfaitaire tabel moet worden aangesloten bij de datum van de tenaamstelling kan niet slagen.
24. Dat artikel 1, tweede lid, van de Wet bpm, gewijzigd is in dier voege dat thans wordt aangesloten bij de inschrijving in het kentekenregister in plaats van de registratie (en dus de tenaamstelling), pakt weliswaar onvoordelig uit in gevallen als het onderhavige, maar dat maakt niet dat artikel 110 van het VWEU is geschonden. Die bepaling brengt mee dat de heffing van bpm ter zake van een uit een andere lidstaat afkomstige, gebruikte personenauto niet hoger mag zijn dan het restbedrag aan bpm dat is vervat in de waarde van een gelijksoortige, gebruikte personenauto die al in het binnenland is geregistreerd. Daarom moet de als belastbare grondslag gehanteerde waarde van het ingevoerde tweedehands voertuig een weergave zijn van de waarde van een vergelijkbaar voertuig dat al op het nationale grondgebied is geregistreerd. Om dat te bereiken moet bij de heffing van bpm ter zake van een uit een andere lidstaat afkomstige, gebruikte personenauto een reële waardedaling in aanmerking worden genomen, dan wel moet een waarde worden geschat die de werkelijke waarde zeer sterk benadert. [10] De wetswijziging wijst een nieuw belastbaar feit aan dat plaatsheeft op een eerder moment dan het oude, waardoor een lagere vermindering van bpm wordt verleend. Dat leidt evenwel niet tot een inbreuk op de hiervoor geformuleerde uitgangspunten, omdat de waarde van gelijksoortige, gebruikte personenauto’s die al in het binnenland waren geregistreerd op het tijdstip van het nieuwe belastbare feit als gevolg van een lagere leeftijd ook minder zal zijn gedaald dan op het tijdstip van het oude belastbare feit. Dat betekent dat verweerder terecht de vermindering heeft bepaald met inachtneming van het waardeverloop van de auto tot het moment van de inschrijving in het kentekenregister, en niet tot het latere moment van de tenaamstelling.
25. Eiseres heeft in zijn algemeenheid gesteld dat er wellicht reden is voor toepassing van (extra) leeftijdskorting. De bewijslast voor belastingverlagende omstandigheden rust op eiseres. [11] Uit het door eiseres aangehaalde arrest van de Hoge Raad van 1 mei 2020 kan niet iets anders worden afgeleid. [12] Die bewijsregel geldt ook indien de bpm wordt nageheven door middel van een naheffingsaanslag. Eiseres heeft echter, tegenover de weerspreking door verweerder, geen berekeningen overgelegd waaruit kan worden afgeleid dat in aanvulling op de vermindering aan de hand van de forfaitaire tabel leeftijdskorting moet worden toegepast. Ook anderszins is dit de rechtbank niet gebleken. Hetzelfde geldt voor een aanvullende vermindering in verband met een lager tussenliggend tarief. In het beroepschrift is weliswaar een kopje “Leeftijdskorting/bewijslastverdeling/lager tussenliggend tarief” opgenomen, maar enige concretisering van deze onderwerpen ontbreekt.
26. Omdat van een ambtshalve teruggaaf op grond van artikel 16a van de Wet bpm geen sprake is geweest, behoeft de stelling van eiseres dienaangaande geen behandeling.
27. Eiseres heeft in haar aangifte opgenomen dat de CO2-uitstoot van de auto 201 gram per kilometer bedraagt. Dat van een lagere uitstoot moet worden uitgegaan volgt uit niets.
28. Eiseres heeft gesteld dat als gevolg van de overgang van de NEDC1-meetmethode naar de WLTP/NEDC2-meetmethode voor te importeren voertuigen met een datum eerste toelating tussen 1 september 2017 en 1 juli 2020 structureel teveel belasting wordt geheven, omdat veel buitenlandse kentekenregisters al vanaf die datum uitgaan van de WLTP/NEDC2-methode voor het vaststellen van de CO2-uitstoot. Deze meetmethode leidt volgens onderzoeken van KPMG en TNO tot een hogere CO2-uitstoot dan de oude NEDC1-meetmethode en daarmee tot een hogere heffing van bpm. Volgens eiseres kan deze discriminatie eenvoudig worden opgeheven door de op basis van de WLTP/NEDC2-methode vastgestelde CO2-uitstoot te verminderen met 7,3 gram (het gemiddelde verschil tussen NEDC1- en NEDC2-uitslagen zoals vastgesteld door KPMG). Dienaangaande overweegt de rechtbank het volgende.
29. De door eiseres beschreven mogelijkheid van discriminatie is door de Hoge Raad beoordeeld. In dat verband is – kort gezegd en voor zover hier van belang – overwogen dat het gebruik van en de overgang tussen twee verschillende meetmethodes voor de vaststelling van de CO2-uitstoot op zichzelf genomen kan leiden tot strijd met artikel 110 van het VWEU. Een belastingplichtige die zich daarop beroept moet aannemelijk maken (i) dat de desbetreffende, te registreren buitenlandse personenauto in een andere lidstaat in de periode 1 september 2018 tot 1 september 2019 voor het eerst is toegelaten tot het verkeer op de weg, en (ii) dat in Nederland in diezelfde periode ten minste één gelijksoortige personenauto (dat wil zeggen: van hetzelfde merk en model als die buitenlandse personenauto) in nieuwe staat is geregistreerd. [13] Eiseres heeft evenwel niet eens gesteld dat in haar geval aan deze voorwaarden is voldaan.
30. Eiseres verwijst verder naar de uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 15 maart 2022 [14] en stelt dat zij gelet op die uitspraak voor de auto mag uitgaan van een CO2-uitstoot berekend volgens de Scandinavische rekenmethode waarbij mag worden uitgegaan van de laagste CO2-uitstoot. Deze stelling berust op een onjuiste uitleg van de uitspraak van het Hof. Uit die uitspraak volgt niet, zoals eiseres kennelijk meent, dat een belastingplichtige bij de berekening van de bpm zelf de keuze heeft tussen verschillende rekenmethodes voor het vaststellen van de CO2-uitstoot. De uitspraak had betrekking op een geval waarin ten processe was komen vast te staan dat soortgelijke personenauto’s als de importauto (van hetzelfde merk, type, uitvoering, productiejaar en datum eerste toelating) over een Europese typegoedkeuring beschikten waarop een bepaalde CO2-uitstoot was vermeld, maar niettemin voor een lagere, op basis van de zogenoemde Scandinavische methode berekende CO2-uitstoot in het Nederlandse kentekenregister waren geregistreerd en op die voet in de heffing van bpm waren betrokken. Die situatie doet zich in deze zaak niet voor.
31. Gelet op wat hiervoor is overwogen is de naheffingsaanslag terecht en niet naar een te hoog bedrag opgelegd. Het beroep dient ongegrond te worden verklaard.
Overschrijding redelijke termijn
32. Het (pro-forma) bezwaarschrift is door verweerder ontvangen op 5 oktober 2022 en de uitspraak van de rechtbank is op 4 oktober 2024 gedaan. De redelijke termijn is derhalve niet overschreden. De rechtbank wijst het verzoek van eiseres om vergoeding van immateriële schade af.
Hoogte en verschuldigdheid van griffierecht
33. Eiseres heeft aangevoerd dat het in strijd is met het Unierecht om vooraf griffierecht te moeten betalen. Het bepaalde in artikel 6 van het EVRM en artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (Handvest) verzet zich uitsluitend tegen de heffing van griffierecht indien dit een wezenlijke belemmering voor de toegang tot de rechter vormt. [15] In het algemeen kan worden aangenomen dat de in Nederland bestaande regeling in het bestuursrecht over het (vooraf) heffen van griffierecht van dien aard is dat rechtzoekenden daarmee de toegang tot de rechter niet wordt ontnomen. Verder kan een rechtzoekende bij de rechter een beroep op betalingsonmacht doen indien heffing van het ingevolge de wet verschuldigde bedrag aan griffierecht het voor hem onmogelijk, althans uiterst moeilijk, maakt om gebruik te maken van een door de wet opengestelde bestuursrechtelijke rechtsgang. [16] Het is niet voor redelijke twijfel vatbaar dat met deze voorziening wordt voldaan aan het Unierechtelijke doeltreffendheidsbeginsel. [17] Van strijdigheid met het beginsel van effectieve rechtsbescherming, zoals neergelegd in artikel 47 van het Handvest, is om dezelfde redenen evenmin sprake. [18] Eiseres heeft de voor het beroep verschuldigde griffierecht voldaan en geen beroep gedaan op betalingsonmacht, zodat van enig gebrek aan effectieve en doeltreffende rechtsbescherming in het onderhavige geval geen sprake is.
Proceskosten
34. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding, aangezien het beroep ongegrond is.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond.
- wijst het verzoek om een schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C. Maas, rechter, in aanwezigheid van mr. T. Blauw, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 4 oktober 2024.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof Den Haag (team belastingrecht).
Dat kan digitaal via www.rechtspraak.nl, daar klikt u op “Formulieren en inloggen”. Hoger beroep instellen kan ook door verzending van een brief aan het gerechtshof Den Haag (belastingkamer), Postbus 20302, 2500 EH Den Haag.
Bij het instellen van het hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1 - bij het hogerberoepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het hogerberoepschrift is, indien het op papier wordt ingediend, ondertekend.
Verder vermeldt u ten minste het volgende:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de datum van verzending;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de redenen waarom u het niet eens bent met de uitspraak (de gronden van het hoger beroep).

Voetnoten

1.Zie bijvoorbeeld HvJ EU 11 januari 2024, C-537/22, Global Ink Trade, ECLI:EU:C:2024:6, punten 23 en 25.
2.Zoals reeds volgt uit de tekst van artikel 267 van het VWEU. Vgl. ook HvJ EU 6 oktober 2021, C-561/19, Consorzio Italian Management, ECLI:EU:C:2021:799, punten 28, 32, 37 en 55.
3.HvJ EU 22 oktober 1987, C-314/85, Foto-Frost, ECLI:EU:C:1987:452, punten 12-20; vgl. recenter bijvoorbeeld ook het door eiseres aangehaalde arrest HvJ EU 10 januari 2006, C-344/04, IATA, ECLI:EU:C:2006:10, punt 27.
4.HvJ EU 22 februari 2022, C-430/21, RS, ECLI:EU:C:2022:99, punten 52 en 72.
5.Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 10 januari 2017, ECLI:NL:GHARL:2017:131.
6.Zie ook HR 22 maart 2019, ECLI:NL:HR:2019:393, r.o. 2.2.
7.HR 23 september 2022, ECLI:NL:HR:2022:1277.
8.Zie ook HR 22 maart 2019, ECLI:NL:HR:2019:393, r.o. 2.1.
9.Vgl. HR 26 maart 2021, ECLI:NL:HR:2021:415, r.o. 3.6.5 en HR 9 april 2021, ECLI:NL:HR:2021:507, r.o. 3.4.
10.Zie bijvoorbeeld HR 28 februari 2020, ECLI:NL:HR:2020:331, r.o. 2.3.4.
11.HR 17 januari 2020, ECLI:NL:HR:2020:63, r.o. 2.3.3 en HR 21 februari 2020, ECLI:NL:HR:2020:318, r.o. 3.3.2.
12.HR 1 mei 2020, ECLI:NL:HR:2020:821.
13.HR 26 april 2023, ECLI:NL:HR:2024:653, r.o. 5.9.2.
14.Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 15 maart 2022, ECLI:NL:GHARL:2022:1963.
15.Vgl. EHRM 20 december 2007, Paykar Yev Haghtanak Ltd tegen Armenië, ECLI:CE:ECHR:2007:1220JUD002163803 en zie ook HR 11 oktober 2019, ECLI:NL:HR:2019:1579.
16.Vgl. HR 28 maart 2014, ECLI:NL:HR:2014:699.
17.HR 11 oktober 2019, ECLI:NL:HR:2019:1579, r.o. 3.1.4.
18.Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 10 oktober 2023, ECLI:NL:GHARL:2023:8618, r.o. 4.6.