ECLI:NL:RBDHA:2024:17148

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
11 oktober 2024
Publicatiedatum
22 oktober 2024
Zaaknummer
23_3925
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vermindering naheffingsaanslag Bpm door te lage historische nieuwprijs

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 11 oktober 2024 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser, wonende te [woonplaats], en de inspecteur van de Belastingdienst. De eiser had een naheffingsaanslag voor de belasting van personenauto’s en motorrijwielen (bpm) ontvangen, die door de inspecteur was gehandhaafd na een uitspraak op bezwaar op 5 mei 2023. Eiser heeft beroep ingesteld tegen deze naheffingsaanslag, die was gebaseerd op een handelsinkoopwaarde van € 19.510, terwijl eiser zelf een lagere waarde had opgegeven op basis van een taxatierapport. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting op 30 augustus 2024 gehouden, waarbij de gemachtigde van eiser en vertegenwoordigers van de Belastingdienst aanwezig waren.

De rechtbank heeft overwogen dat de naheffingsaanslag is opgelegd op basis van een te hoge historische nieuwprijs van de auto, die door eiser was vastgesteld op € 44.551. De rechtbank heeft geoordeeld dat de naheffingsaanslag naar een te hoog bedrag was opgelegd en heeft deze verminderd tot € 5.749. De rechtbank heeft ook geoordeeld dat de eiser recht heeft op vergoeding van het betaalde griffierecht van € 184 en dat de proceskosten van eiser, vastgesteld op € 2.998, door de Belastingdienst moeten worden vergoed. De rechtbank heeft het verzoek van eiser om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn afgewezen, omdat het financiële belang van de procedure minder dan € 1.000 bedraagt. De rechtbank heeft de uitspraak openbaar uitgesproken en partijen geïnformeerd over de mogelijkheid tot hoger beroep.

Uitspraak

Rechtbank DEN HAAG

Team belastingrecht
zaaknummer: SGR 23/3925

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 11 oktober 2024 in de zaak tussen

[eiser] , wonende te [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: A.F.M.J. Verhoeven),
en

de inspecteur van de Belastingdienst, verweerder.

Procesverloop

Verweerder heeft aan eiser een naheffingsaanslag belasting van personenauto’s en motorrijwielen (bpm) opgelegd.
Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 5 mei 2023 de naheffingsaanslag gehandhaafd.
Eiser heeft daartegen beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 augustus 2024.
Namens eiser is de gemachtigde verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. [naam 1] en mr. [naam 2] .

Overwegingen

Feiten
1. Eiser heeft op 15 oktober 2020 op aangifte een bedrag van € 166 aan bpm voldaan ter zake van de registratie van een Ford Kuga (de auto). De datum eerste toelating van de auto is 11 september 2018. De aangifte is gedaan op 13 oktober 2020. De tenaamstelling van de auto heeft plaatsgevonden op 16 oktober 2020.
2. Eiser heeft de volgens aangifte verschuldigde bpm berekend aan de hand van een taxatierapport van Censeo Taxaties & Advies (het taxatierapport). Daarbij is uitgegaan van een CO2-uitstoot van 164 gram per kilometer. In het taxatierapport is de handelsinkoopwaarde in onbeschadigde staat aan de hand van referentievoertuigen en een handelsmarge bepaald op € 18.410. De handelsinkoopwaarde in huidige staat is bepaald op € 470.
3. Verweerder heeft de auto geselecteerd voor controle door Domeinen Roerende Zaken (DRZ). Door DRZ is geen schade geconstateerd. DRZ is uitgegaan van een handelsinkoopwaarde in onbeschadigde staat van € 19.510, ofwel de koerslijstwaarde.
4. De naheffingsaanslag bedraagt € 5.937. Bij het vaststellen van de naheffingsaanslag is uitgegaan van een handelsinkoopwaarde van € 19.510.
Geschil
5. In geschil is of de naheffingsaanslag terecht en naar een juist bedrag is opgelegd.
6. Eiser stelt dat de naheffingsaanslag moet worden vernietigd omdat de aangifte moet worden gevolgd. Indien de naheffingsaanslag in stand blijft dient deze volgens eiser te worden verminderd.
7. Verweerder stelt zich op het standpunt dat de naheffingsaanslag terecht aan eiser is opgelegd en dat voor vermindering geen aanleiding bestaat.
Beoordeling van het geschil
Vooraf
8. De beroepsgronden van eiser berusten voor een groot deel op de opvatting dat door de Hoge Raad gegeven rechtsoordelen in strijd zijn met het Unierecht. Ze strekken verder ten betoge dat het de nationale rechter in het geheel niet is toegestaan het Unierecht uit te leggen, omdat het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJ EU) daartoe exclusief bevoegd is. Waar uitlegging van het Unierecht aan de orde is, dient de nationale rechter prejudiciële vragen te stellen, aldus eiser.
9. De rechtbank volgt eiser niet in deze opvatting. De rechtsoordelen van de Hoge Raad hebben binnen de Nederlandse rechtsorde informele precedentwerking. Het doorbreken daarvan zou de rechtseenheid en rechtszekerheid die daarmee gediend zijn niet ten goede komen. De rechtbank zal zich derhalve aansluiten bij de rechtspraak van de Hoge Raad over de Wet op de belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992 (tekst 2021; Wet bpm) en niet in elk afzonderlijk geval motiveren waarom daarvan niet wordt afweken.
10. Er bestaat geen aanleiding voor een andere benadering als het gaat om kwesties van Unierecht. De rechtbank is zich ervan bewust dat zij in het kader van haar bevoegdheid belast is met de toepassing van de bepalingen van het Unierecht en derhalve zorg dient te dragen voor de volle werking van deze normen, en daarbij zo nodig moet afwijken van vaste (nationale) rechtspraak. [1] Voor dat laatste bestaat vanzelfsprekend slechts aanleiding indien het gaat om met het Unierecht onverenigbare rechtspraak. Waar eiser met een beroep op die regel de rechtbank verzoekt af te wijken van rechtspraak van de Hoge Raad, dient de rechtbank een dergelijk beroep te beoordelen. Waar de verenigbaarheid van de regels over de heffing van bpm met het Unierecht reeds door de Hoge Raad is beoordeeld en de rechtbank zich daaraan conformeert, zal zij voor de motivering van haar oordeel evenwel volstaan met een verwijzing naar het desbetreffende arrest van de Hoge Raad.
11. De rechtbank acht zich in dit verband ook niet gehouden telkens op de voet van artikel 267 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU) prejudiciële vragen voor te leggen aan het HvJ EU. Dit betreft voor haar, anders dan voor de hoogste nationale rechter, geen verplichting maar een bevoegdheid. [2] Dat ligt anders indien ter discussie staat of een handeling van een instelling van de Europese Unie geldig is. [3] Een zodanige kwestie doet zich in de onderhavige zaak evenwel niet voor. Dat het HvJ EU blijkens de door eiser aangehaalde overwegingen uit het arrest RS [4] bij uitsluiting bevoegd is om het Unierecht bindend uit te leggen, maakt het voorgaande niet anders. Aan die overwegingen kan geen verdergaande betekenis worden toegekend dan dat het HvJ EU het enige gerecht is waarvan de beslissingen over de uitleg van het Unierecht door alle andere gerechten dienen te worden geëerbiedigd. Dat de rechtbank het Unierecht niet zou mogen uitleggen indien de zaak daarom vraagt of dat zij kwesties van Unierecht altijd zou moeten voorleggen aan het HvJ EU, volgt daaruit dus niet. De rechtbank ziet in al hetgeen eiser overigens heeft aangevoerd ook geen reden om prejudiciële vragen aan het HvJ EU te stellen.
De naheffingsaanslag
12. Eiser heeft gewezen op een door hem geconstateerde leemte in de regelgeving. Door deze leemte kan een belastingplichtige na de opname door de taxateur maar vóór het doen van aangifte, werkzaamheden aan een voertuig (laten) verrichten. De verplichting om een voertuig in ongewijzigde staat beschikbaar te houden geldt volgens eiser immers pas vanaf de aangifte. De rechtbank volgt deze zienswijze niet. Het betoog van eiser ziet eraan voorbij dat (in gevallen als het onderhavige, waarin aangifte is gedaan vóór 1 januari 2022) het bedrag van de verschuldigde bpm moet worden bepaald aan de hand van de heffingsgrondslagen op het tijdstip waarop het voorgenomen belastbare feit zal plaatsvinden, dat wil zeggen naar de verwachte staat waarin het motorrijtuig verkeert op het tijdstip van afronding van de registratie dan wel van de aanvang van het gebruik van de weg. [5] Met schade die vóór de registratie is hersteld, kan bij de waardebepaling daarom in beginsel geen rekening worden gehouden. Herstel van schade tussen de fysieke opname van een auto door de taxateur en de registratie ontneemt derhalve voor de heffing van bpm het nut aan het taxatierapport. [6]
13. De bpm wordt verschuldigd ter zake van de registratie van een auto in het kentekenregister en moet op aangifte worden voldaan. Dat geldt voor iedere auto, ongeacht de herkomst daarvan. Indien belasting die op aangifte moet worden voldaan geheel of gedeeltelijk niet is betaald, kan de inspecteur op grond van artikel 20 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen de te weinig geheven belasting naheffen. Nu derhalve in alle gevallen van registratie van voertuigen te weinig betaalde belasting kan worden nageheven, levert naheffen na het belastbare feit geen schending van artikel 110 van het VWEU op. [7]
14. Eiser stelt dat de bpm in strijd met het Unierecht is geheven omdat, anders dan bij binnenlandse voertuigen, aangifte en betaling van de belasting eerder plaats moet vinden dan het tijdstip waarop het belastbare feit zich heeft voorgedaan. Zoals volgt uit het arrest van de Hoge Raad van 23 september 2022 [8] is deze stelling onjuist.
15. Het Unierechtelijk verdedigingsbeginsel strekt niet verder dan dat degene aan wie een naheffingsaanslag zal worden opgelegd, zijn opmerkingen daarover kenbaar kan maken alvorens daadwerkelijk wordt overgegaan tot naheffing. Het recht van de Unie schrijft niet voor in welke vorm (mondeling of schriftelijk) de belanghebbende zijn zienswijze aan het bestuursorgaan kenbaar moet kunnen maken. [9] Verweerder heeft eiser bij brief van 29 juni 2022 op de hoogte gesteld van zijn voornemen om een naheffingsaanslag op te leggen en daarbij vermeld hoeveel die naheffingsaanslag zal bedragen en hoe deze is berekend. In die brief wordt eiser de gelegenheid geboden zich hierover uit te laten. Aldus heeft verweerder de eisen die het Unierechtelijk verdedigingsbeginsel stelt gerespecteerd.
16. In het kader van deze procedure beschouwt de rechtbank de taxateur van DRZ als een partijdeskundige, omdat hij door verweerder is aangezocht om een oordeel te geven over de waarde van de auto. Het staat verweerder vrij een deskundige van zijn keuze in te schakelen. De rechtbank heeft geen reden te twijfelen aan de deskundigheid of onafhankelijkheid van de taxateur/beoordelaar. [10] Het bepaalde in artikel 8, vierde lid, van de Uitvoeringsregeling belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992 (tekst 2021; de Uitvoeringsregeling) staat ook niet in de weg aan het inschakelen van DRZ, omdat dit betrekking heeft op een door de belastingplichtige in te schakelen taxateur. Dat betekent dat verweerder mag en kan kiezen voor de onder het Ministerie van Financiën vallende DRZ. De door eiser aangehaalde jurisprudentie over de Europese aanbestedingsregels leidt niet tot een ander oordeel. De rechtbank volgt eiser evenmin in zijn stelling dat sprake is van strijd met het Unierechtelijk beginsel van wapengelijkheid omdat eiser wettelijk verplicht is de waarde van het voertuig te laten vaststellen door een derde deskundige waarbij tal van voorwaarden gelden, terwijl voor de taxateur van DRZ die voorwaarden niet gelden.
17. Bij de vaststelling van de naheffingsaanslag is aangesloten bij de door eiser in zijn aangifte vermelde CO2-uitstoot van 164 gram per kilometer. Blijkens het RDW voertuigbeeld is dat de uitstoot van de auto zoals bepaald aan de hand van de NEDC-meetmethode. De stelling dat de CO2-uitstoot van de auto wegens de overgang van de NEDC-meetmethode naar de WLTP-meetmethode met 7,3 gram per kilometer moet worden verlaagd, behoeft dan ook geen behandeling.
18. Met inachtneming van het arrest van de Hoge Raad van 22 december 2023 [11] volgt de rechtbank eiser in zijn ‘meer subsidiaire’ standpunt dat de historische nieuwprijs van de auto moet worden bepaald op € 44.551 (zijnde de catalogusprijs van € 25.654 vermeerderd met 21% aan omzetbelasting plus € 13.509 aan bpm) in plaats van € 43.175. Voor zover verweerder stelt dat een hogere historische nieuwprijs resulteert in een hogere handelsinkoopwaarde, is deze stelling onvoldoende onderbouwd. Verweerder maakt niet aannemelijk dat in de koerslijst onvoldoende rekening is gehouden met opties. Dat een hogere CO2-uitstoot automatisch tot een hogere handelsinkoopwaarde leidt, zoals verweerder met zijn stelling suggereert, acht de rechtbank niet voor de hand liggend. Per geval zal moeten worden beoordeeld of dit zo is. [12] In dit geval ziet de rechtbank voor een hogere handelsinkoopwaarde geen concrete aanknopingspunten. Daar komt nog bij dat in een geval als het onderhavige, waarin niet aannemelijk is geworden dat aan de auto meer dan normale gebruiksschade aanwezig was, toepassing van de taxatiemethode niet mogelijk is. De naheffingsaanslag is dan ook vastgesteld aan de hand van de koerslijstmethode. De tekst van artikel 10, zevende lid, van de Wet bpm biedt bij toepassing van de koerslijstmethode echter geen ruimte voor correcties op de waarde die is vermeld in de koerslijst, indien de desbetreffende koerslijst niet in die correcties voorziet. [13] Gesteld noch gebleken is dat de door verweerder gebruikte koerslijst voorziet in relevante, nog niet toegepaste correcties voor bijvoorbeeld hoger energiegebruik of extra opties.
19. Gelet op het voorgaande is de naheffingsaanslag naar een te hoog bedrag opgelegd. Uitgaande van een historische nieuwprijs van € 44.551, een handelsinkoopwaarde van € 19.510 en een bedrag aan bruto bpm van € 13.509 zal de rechtbank de naheffingsaanslag met € 188 verminderen tot € 5.749. Het beroep dient gegrond te worden verklaard.
Overschrijding redelijke termijn
20. Eiser heeft op 21 augustus 2024 verzocht om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. Het (pro-forma) bezwaarschrift is door verweerder ontvangen op 16 juli 2021 en verweerder heeft de uitspraak op bezwaar gedaan op 5 mei 2023. De uitspraak van de rechtbank is op 11 oktober 2024 gedaan. Dat is afgerond 3 jaar en 3 maanden na indiening van het bezwaarschrift, zodat de redelijke termijn met 1 jaar en 3 maanden is overschreden.
21. Omdat de termijnoverschrijding meer dan 12 maanden bedraagt, het verzoek om een schadevergoeding is gedaan na 14 juni 2024 en het financiële belang van de procedure minder dan € 1.000 bedraagt, beslist de rechtbank naar bevind van zaken. [14] Bij de bepaling van de omvang van dat belang laat de rechtbank het financiële effect van de door eiser primair ingenomen standpunten buiten beschouwing omdat hij deze standpunten tegen beter weten in heeft ingenomen. Deze standpunten gaan – voor zover daaraan al een financieel belang kan worden toegekend – lijnrecht in tegen de heersende leer, de jurisprudentie van de Hoge Raad en het HvJ EU en constante rechtspraak van de Nederlandse feitenrechters. Gelet op het feit dat het financiële belang van de procedure ruim beneden de grens van € 1.000 ligt volstaat de rechtbank met de constatering dat de redelijke termijn is overschreden.
22. Ook in hetgeen eiser overigens heeft aangevoerd ziet de rechtbank geen grond voor toekenning van een schadevergoeding. Het arrest Gascogne, [15] waarop eiser zich beroept, geeft daartoe geen aanleiding, nu het in dit arrest een handeling van een instelling van de Unie betreft, namelijk het HvJ EU. Uit het door eiser aangehaalde arrest VX & AT [16] volgt ook niet dat geen ondergrens voor het financiële belang mag worden gehanteerd, aangezien dat arrest uitsluitend betrekking heeft op de toepassing van artikel 82, eerste lid, van de Algemene verordening gegevensbescherming, dat op het onderhavige geschil niet van toepassing is.
Hoogte en verschuldigdheid van griffierecht
23. Eiser heeft aangevoerd dat het in strijd is met het Unierecht om vooraf griffierecht te moeten betalen. Het bepaalde in artikel 6 van het EVRM en artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (Handvest) verzet zich uitsluitend tegen de heffing van griffierecht indien dit een wezenlijke belemmering voor de toegang tot de rechter vormt. [17] In het algemeen kan worden aangenomen dat de in Nederland bestaande regeling in het bestuursrecht over het (vooraf) heffen van griffierecht van dien aard is dat rechtzoekenden daarmee de toegang tot de rechter niet wordt ontnomen. Verder kan een rechtzoekende bij de rechter een beroep op betalingsonmacht doen indien heffing van het ingevolge de wet verschuldigde bedrag aan griffierecht het voor hem onmogelijk, althans uiterst moeilijk, maakt om gebruik te maken van een door de wet opengestelde bestuursrechtelijke rechtsgang. [18] Het is niet voor redelijke twijfel vatbaar dat met deze voorziening wordt voldaan aan het Unierechtelijke doeltreffendheidsbeginsel. [19] Van strijdigheid met het beginsel van effectieve rechtsbescherming, zoals neergelegd in artikel 47 van het Handvest, is om dezelfde redenen evenmin sprake. [20] Eiser heeft de voor het beroep verschuldigde griffierecht voldaan en geen beroep gedaan op betalingsonmacht, zodat van enig gebrek aan effectieve en doeltreffende rechtsbescherming in het onderhavige geval geen sprake is.
Proceskosten
24. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 2.998 (1 punt voor het bezwaarschrift en 1 punt voor het verschijnen ter hoorzitting met een waarde per punt van € 624, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 875 en een wegingsfactor 1). Voor een hogere vergoeding bestaat geen aanleiding. Van bijzondere omstandigheden als bedoeld in artikel 2, derde lid, van het Bpb is niet gebleken. Al hetgeen eiser overigens heeft aangevoerd, maakt ook niet dat daarvan sprake is. Anders dan eiser heeft betoogd is het enkele feit dat de vergoeding van proceskosten waarop ingevolge het Bpb aanspraak kan worden gemaakt, de werkelijk gemaakte kosten slechts voor een deel dekt, ook niet voldoende om te concluderen dat aan het Unierecht aanspraak op een hogere vergoeding kan worden ontleend. [21] Voor een neerwaartse bijstelling van de vergoeding zoals bepleit door verweerder bestaat evenmin aanleiding.
25. Nu het beroep gegrond is ziet de rechtbank aanleiding het betaalde griffierecht van € 184 aan eiser te laten vergoeden. De stelling dat de hoogte van het griffierecht moet worden afgestemd op de hoogte van onderliggende vordering behoeft daarom geen behandeling. Voor een rentevergoeding over het griffierecht bestaat geen aanleiding. Het Unierecht dwingt niet tot vergoeding van dergelijke rente. [22] Het voorgaande neemt niet weg dat wettelijke rente verschuldigd wordt indien het griffierecht niet tijdig aan eiser wordt vergoed.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar;
- vermindert de naheffingsaanslag tot een bedrag van € 5.749;
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van de vernietigde uitspraak op bezwaar;
- wijst het verzoek om een schadevergoeding af;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 2.998;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 184 aan eiser te vergoeden; en
- bepaalt dat de termijn voor de vergoeding van wettelijke rente gaat lopen vanaf vier weken na de datum van deze uitspraak, dan wel, indien dit een later gelegen datum is, vier weken na de datum waarop opgaaf is gedaan van een bankrekening op naam van eiser.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C. Maas, rechter, in aanwezigheid van mr. T. Blauw, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 11 oktober 2024.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof Den Haag (team belastingrecht).
Dat kan digitaal via www.rechtspraak.nl, daar klikt u op “Formulieren en inloggen”. Hoger beroep instellen kan ook door verzending van een brief aan het gerechtshof Den Haag (belastingkamer), Postbus 20302, 2500 EH Den Haag.
Bij het instellen van het hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1 - bij het hogerberoepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het hogerberoepschrift is, indien het op papier wordt ingediend, ondertekend.
Verder vermeldt u ten minste het volgende:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de datum van verzending;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de redenen waarom u het niet eens bent met de uitspraak (de gronden van het hoger beroep).

Voetnoten

1.Zie bijvoorbeeld HvJ EU 11 januari 2024, C-537/22, Global Ink Trade, ECLI:EU:C:2024:6, punten 23 en 25.
2.Zoals reeds volgt uit de tekst van artikel 267 van het VWEU. Vgl. ook HvJ EU 6 oktober 2021, C-561/19, Consorzio Italian Management, ECLI:EU:C:2021:799, punten 28, 32, 37 en 55.
3.HvJ EU 22 oktober 1987, C-314/85, Foto-Frost, ECLI:EU:C:1987:452, punten 12-20; vgl. recenter bijvoorbeeld ook het door eiser aangehaalde arrest HvJ EU 10 januari 2006, C-344/04, IATA, ECLI:EU:C:2006:10, punt 27.
4.HvJ EU 22 februari 2022, C-430/21, RS, ECLI:EU:C:2022:99, punten 52 en 72.
5.Zie HR 26 maart 2021, ECLI:NL:HR:2021:415, r.o. 3.5.1.
6.Vgl. ook HR 2 februari 2024, ECLI:NL:HR:2024:147, r.o. 3.3.1.
7.Zie ook HR 22 maart 2019, ECLI:NL:HR:2019:393, r.o. 2.2.
8.HR 23 september 2022, ECLI:NL:HR:2022:1277.
9.Zie ook HR 22 maart 2019, ECLI:NL:HR:2019:393, r.o. 2.1.
10.Vgl. Gerechtshof Den Haag 15 december 2022, ECLI:NL:GHDHA:2022:2696, r.o. 5.1.3.2.
11.HR 22 december 2023, ECLI:NL:HR:2023:1703.
12.Zie Gerechtshof Den Haag 29 februari 2024, ECLI:NL:GHDHA:2024:732, r.o. 5.3.3.
13.Vgl. HR 2 februari 2024, ECLI:NL:HR:2024:147, r.o. 3.3.2.
14.HR 14 juni 2024, ECLI:NL:HR:2024:853.
15.HvJ EU 26 november 2013, C-58/12 P, Gascogne, ECLI:EU:C:2013:770.
16.HvJ EU 24 december 2023, C-456/22, VX & AT, ECLI:EU:C:2023:988.
17.Vgl. EHRM 20 december 2007, Paykar Yev Haghtanak Ltd tegen Armenië, ECLI:CE:ECHR:2007:1220JUD002163803 en zie ook HR 11 oktober 2019, ECLI:NL:HR:2019:1579.
18.Vgl. HR 28 maart 2014, ECLI:NL:HR:2014:699.
19.HR 11 oktober 2019, ECLI:NL:HR:2019:1579, r.o. 3.1.4.
20.Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 10 oktober 2023, ECLI:NL:GHARL:2023:8618, r.o. 4.6.
21.Vgl. HR 7 oktober 2005, ECLI:NL:HR:2005:AU3929, r.o. 2.4.
22.HR 19 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:623, r.o. 2.4.3.