ECLI:NL:RBDHA:2024:17366

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
24 oktober 2024
Publicatiedatum
24 oktober 2024
Zaaknummer
NL24.38904
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toetsing van de rechtmatigheid van de maatregel van bewaring op grond van de Vreemdelingenwet 2000

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag, gedateerd 24 oktober 2024, is de rechtmatigheid van een maatregel van bewaring tegen een Algerijnse eiser beoordeeld. De maatregel was opgelegd door de minister van Asiel en Migratie op 23 september 2024, op basis van artikel 59b van de Vreemdelingenwet 2000. De rechtbank heeft vastgesteld dat de minister de maatregel terecht heeft opgelegd op zowel de b-grond als de c-grond van artikel 59b. De rechtbank heeft de rechtmatigheid van de b-grond eerst getoetst, waarbij werd vastgesteld dat er voldoende redenen waren om aan te nemen dat de eiser zich aan het toezicht zou onttrekken. De rechtbank heeft daarbij verwezen naar de zware en lichte gronden die de minister had aangevoerd, waaronder het niet op de voorgeschreven wijze binnenkomen van Nederland en het niet meewerken aan het vaststellen van zijn identiteit.

Vervolgens heeft de rechtbank de c-grond beoordeeld, waarbij werd opgemerkt dat de eiser al eerder in bewaring was gesteld in het kader van een terugkeerprocedure. De rechtbank concludeerde dat de minister de maatregel van bewaring terecht had gemotiveerd en dat er geen aanleiding was om te twijfelen aan de rechtmatigheid van de maatregel. De rechtbank heeft ook de argumenten van de eiser over de voortvarendheid van de minister in de procedure en de medische omstandigheden van de eiser overwogen, maar kwam tot de conclusie dat de minister voldoende voortvarend had gehandeld en dat de bewaring niet onevenredig bezwarend was.

Uiteindelijk heeft de rechtbank het beroep van de eiser ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen. De uitspraak is openbaar gemaakt en er is een rechtsmiddel tegen deze uitspraak mogelijk binnen een week na bekendmaking.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: NL24.38904

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam], eiser,

geboren op [geboortedatum],
van Algerijnse nationaliteit,
V-nummer: [v-nummer],
(gemachtigde: mr. G.P. Dayala),
en

de minister van Asiel en Migratie, de minister.

(gemachtigde: mr. P. Zijlstra)

Procesverloop

Bij besluit van 23 september 2024 (het bestreden besluit) heeft de minister aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59b, eerste lid, aanhef en onder b, (b-grond) van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) opgelegd. De minister heeft deze maatregel eveneens gebaseerd op van artikel 59b, eerste lid, aanhef en onder c (c-grond) van de Vw.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Dit beroep moet tevens worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
De rechtbank heeft het beroep op 18 oktober 2024 met behulp van telehoren op zitting behandeld. Eiser en zijn gemachtigde zijn verschenen op het detentiecentrum Rotterdam. De tolk is verschenen op de rechtbank in Groningen. De minister heeft zich op de rechtbank laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting gesloten.

Overwegingen

1. Verweerder heeft onderhavige maatregel gebaseerd op artikel 59b, eerste lid, aanhef en onder b (b-grond), Vw en op artikel 59b, eerste lid, aanhef en onder c (c-grond) Vw. De rechtbank zal eerst de rechtmatigheid van de b-grond toetsen en daarna de rechtmatigheid van de c-grond.
De maatregel op grondslag van de b-grond
1.1.
De minister heeft onderhavige maatregel gebaseerd op artikel 59b, eerste lid, aanhef en onder b (b-grond), van de Vw 2000. In dit verband stelt de minister zich op het standpunt, dat de bewaring noodzakelijk is met het oog op het verkrijgen van gegevens die noodzakelijk zijn voor beoordeling van een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 29 Vw 2000, met name omdat er sprake is van een risico op onttrekking. De minister heeft hieraan ten grondslag gelegd dat eiser:
(zware gronden)3a. Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen, dan wel een poging daartoe heeft gedaan;
3b. zich in strijd met de Vreemdelingenwetgeving gedurende enige tijd aan het toezicht op vreemdelingen heeft onttrokken;
3c. eerder een visum, besluit, kennisgeving of aanzegging heeft ontvangen waaruit de plicht Nederland te verlaten blijkt en hij daaraan niet uit eigen beweging binnen de daarin besloten of gestelde termijn gevolg heeft gegeven;
3d. niet dan wel niet voldoende meewerkt aan het vaststellen van zijn identiteit en nationaliteit;
(lichte gronden)4a. zich niet aan een of meer andere voor hem geldende verplichtingen van hoofdstuk 4 van het Vb heeft gehouden;
4c. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;
4d. niet beschikt over voldoende middelen van bestaan.
1.2.
De minister heeft de gronden in de maatregel nader gemotiveerd. Voorts heeft de minister overwogen dat een minder dwingende maatregel (een lichter middel) niet doeltreffend kan worden toegepast.
Voortraject
2. De rechtbank stelt vast dat eiser de procedure voorafgaand aan de inbewaringstelling niet heeft bestreden. De bewaring is niet op die grond onrechtmatig.
Grondslag en gronden van de b-grond
3. De rechtbank is van oordeel dat de maatregel terecht op basis van de b-grond van artikel 59b van de Vw 2000 is opgelegd. Uit vaste rechtspraak [1] van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) volgt dat met een deugdelijke motivering van het bestaan van een risico op onttrekking aan het toezicht – door middel van de in artikel 5.1b, derde en vierde lid, van het Vb 2000 opgenomen lichte en zware gronden – ook gegeven is dat een maatregel van bewaring noodzakelijk is met het oog op het verkrijgen van gegevens, die noodzakelijk zijn voor de beoordeling van een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. Hierbij is het volgende in acht genomen.
3.1.
De rechtbank overweegt dat de aan de maatregel ten grondslag gelegde gronden niet zijn bestreden. De maatregel is gemotiveerd en er zijn ten minste twee van de gronden, bedoeld in het derde en vierde lid van artikel 5.1b, van het Vb 2000 aanwezig. Daarmee is voldaan aan de in artikel 5.1.b neergelegde voorwaarde voor inbewaringstelling en is er voldoende reden om aan te nemen dat een risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken, dan wel dat hij de voorbereiding van vertrek of de uitzettingsprocedure ontwijkt of belemmert. Ook is daarmee gegeven dat de minister de maatregel van bewaring terecht op de b-grond van artikel 59b, Vw heeft opgelegd. De rechtbank laat de beoordeling van de individuele gronden onbesproken.
De maatregel op grondslag van de c-grond
4. De rechtbank is van oordeel dat ook artikel 59b, eerste lid, aanhef en onder c, Vw (c-grond) terecht aan de maatregel ten grondslag is gelegd. Eiser werd reeds voor het opleggen van de huidige maatregel in bewaring gehouden in het kader van een terugkeerprocedure uit hoofde van de Terugkeerrichtlijn, had in die periode maar ook daarvoor reeds toegang tot de asielprocedure en heeft zijn aanvraag pas ingediend op het moment dat hij op Schiphol was om terug te keren naar Algerije. De minister heeft bovenstaande deugdelijk gemotiveerd en derhalve terecht een grondslag voor bewaring gezien in bovengenoemd artikel.
Omzetting van de bewaringsgrondslag
5. In zoverre eiser ter zitting heeft betoogd dat de vorige maatregel van bewaring (op grond van artikel 59, eerste lid, Vw) te laat is omgezet, overweegt de rechtbank dat enkel de maatregel opgelegd op 23 september 2024 in de huidige procedure voorligt ter toetsing. Een eventuele te late omzetting had in een toets van de eerdere maatregel aan de orde moeten worden gesteld en kan – nu dit niet gedaan is – niet tot onrechtmatigheid van de huidige maatregel leiden. [2]
5.1.
In zoverre eiser ter zitting heeft betoogd dat de huidige maatregel van bewaring te laat of niet is omgezet, terwijl de asielaanvraag van eiser reeds op 9 oktober 2024 is afgewezen, overweegt de rechtbank, dat eiser op 16 oktober 2024 beroep heeft ingesteld tegen deze beschikking en bovendien heeft verzocht om een voorlopige voorziening. Eiser heeft dan ook procedureel rechtmatig verblijf ex artikel 8, aanhef en onder h, Vw. In dezelfde beschikking van 9 oktober 2024 heeft de minister ook de termijn voor de bewaring ex artikel 59b, derde lid, Vw verlengd met 3 maanden. De minister was daarom niet gehouden om de grondslag van de bewaring te wijzigen op het moment dat zij de asielaanvraag van eiser afwees.
Lichter middel
6. De rechtbank stelt vast, dat de minister de medische omstandigheden van eiser uitdrukkelijk bij haar beoordeling heeft betrokken en afdoende kenbaar heeft gemaakt waarom in het geval van de vreemdeling niet met een lichter middel dan inbewaringstelling kan worden volstaan. [3] Nu eiser geen gronden heeft aangedragen, die betrekking hebben op het opleggen van een lichter middel en de rechtbank ook overigens niet is gebleken van dergelijke omstandigheden, is er geen aanleiding voor het oordeel dat de bewaring onevenredig bezwarend is of dat de minister aanleiding had moeten zien eiser een lichter middel dan bewaring op te leggen. [4]
Kenbare belangenafweging
7. Conform paragraaf A5/6.8 van de Vc maakt de minister na zes maanden inbewaringstelling een kenbare belangenafweging. In de maatregel heeft de minister overwogen, dat eiser zijn inbewaringstelling had kunnen verkorten door mee te werken aan zijn terugkeer. De rechtbank is van oordeel dat de minister hier terecht uit afleidt dat het voortduren van de maatregel op dit moment nog voor rekening en risico van eiser komt.
Voortvarendheid
8. De termijn in artikel 59b, tweede lid, van de Vw 2000 moet worden gezien als een maximale termijn waarbinnen de minister voldoende voortvarend moet handelen om ervoor te zorgen, dat eiser voor een zo kort mogelijke termijn in bewaring wordt gehouden. [5] De minister heeft op dag 4 van de inbewaringstelling een nader gehoor afgenomen in het kader van de asielaanvraag van eiser. Op 9 oktober 2024 heeft de minister op deze asielaanvraag beslist. De rechtbank zijn geen bijzondere omstandigheden gebleken, die aanleiding geven voor het oordeel, dat de minister onvoldoende voortvarend heeft gewerkt aan de asielaanvraag van eiser. [6]
8.1.
In zoverre eiser meent dat de minister onvoldoende voortvarend werkt aan de uitzetting van eiser, overweegt de rechtbank dat uit vaste rechtspraak van de Afdeling volgt, dat de minister in het geval van een bewaring op grond van artikel 59b, eerste lid, van de Vw, niet gehouden is om voortvarend handelingen te verrichten die gericht zijn op uitzetting. [7] Eiser heeft immers rechtmatig verblijf en uitzetting is op dit moment niet aan de orde.
Zicht op uitzetting
9. De beroepsgronden, waarin eiser heeft aangevoerd dat er geen zicht op uitzetting naar Algerije is, slagen niet. De Afdeling heeft al eerder overwogen [8] dat zicht op uitzetting geen voorwaarde is voor bewaring op grond van artikel 59b, eerste lid, van de Vw 2000. De gronden voor zover deze zien op het feit dat eiser niet uitzetbaar is – onder andere omdat eiser meent rechtmatig verblijf te hebben op grond van artikel 8 EVRM [9] , en omdat uitzetting in strijd zou zijn met artikel 3 EVRM, omdat er nog altijd geen presentatie heeft plaatsgevonden en dat in het verlengde hiervan het doel van de bewaring in algemene zin niet kan worden bereikt - zijn dan ook weinig relevant in de huidige procedure. De rechtbank volgt eiser daarbij niet in zijn stelling dat gedreigd wordt met uitzetting: eiser heeft immers rechtmatig verblijf.
Conclusie
10. Het beroep is ongegrond. Daarom wordt ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. F. Sijens, rechter, in aanwezigheid van mr. D.G. van den Berg, griffier, en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op rechtspraak.nl.
De uitspraak is bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.

Voetnoten

1.Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 6 december 2018, ECLI:NL:RVS:2018:4011.
2.Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 25 maart 2024, ECLI:NL:RVS:2024:1206.
3.Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 29 juni 2016, ECLI:NL:RVS:2016:1908.
4.Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 23 februari 2015, ECLI:NL:RVS:2015:674.
5.Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 2 juni 2021, ECLI:NL:RVS:2021:1156.
6.Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 22 februari 2024, ECLI:NL:RVS:2024:777.
7.Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 6 december 2018, ECLI:NL:RVS:2018:4011.
8.Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 6 juni 2016, ECLI:NL:RVS:2016:1552.
9.Verdrag tot Bescherming van de Rechten van de Mens en de Fundamentele Vrijheden.