ECLI:NL:RBDHA:2024:18151

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
6 november 2024
Publicatiedatum
6 november 2024
Zaaknummer
NL24.30635
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing asielaanvraag van Syrische eiser met betrekking tot risico op ernstige schade bij terugkeer naar Syrië

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag op 6 november 2024, wordt het beroep van een Syrische eiser tegen de afwijzing van zijn asielaanvraag beoordeeld. De eiser, geboren op [geboortedatum], had op 9 maart 2023 een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning asiel, welke door de minister van Asiel en Migratie op 17 juli 2024 als ongegrond werd afgewezen. De rechtbank oordeelt dat de minister deugdelijk heeft gemotiveerd dat de eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij bij terugkeer naar Syrië een reëel risico op ernstige schade loopt, ondanks de ernstige algemene veiligheidssituatie in het land. De rechtbank stelt vast dat de door de eiser aangehaalde landeninformatie niet specifiek op zijn individuele situatie betrekking heeft en dat de minister terecht het beleid heeft toegepast dat gold op het moment van de beslissing. De rechtbank concludeert dat de minister de aanvraag terecht heeft afgewezen en verklaart het beroep ongegrond. De eiser krijgt geen vergoeding van proceskosten.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: NL24.30635

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam 1] , V-nummer: [nummer] , eiser

(gemachtigde: mr. H.T. Gerbrandy),
en
de minister van Asiel en Migratie [1] , de minister
(gemachtigde: mr. A.J. Rossingh).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen de afwijzing van zijn asielaanvraag. Eiser is van Syrische nationaliteit en geboren op [geboortedatum] . Hij heeft op 9 maart 2023 een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingediend. De minister heeft met het bestreden besluit van 17 juli 2024 deze aanvraag in de verlengde procedure afgewezen als ongegrond en daarbij bepaald dat eiser binnen vier weken dient terug te keren naar Syrië. [2]
1.1.
De minister heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift. Eiser heeft op
18 oktober 2024 een document van VluchtelingenWerk Nederland van 15 oktober 2024, voorzien van bijlagen, ingezonden.
1.2.
De rechtbank heeft het beroep op 18 oktober 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser (bijgestaan door een tolk), de gemachtigde van eiser en de gemachtigde van de minister. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting gesloten.

Beoordeling door de rechtbank

2. De rechtbank beoordeelt of de minister de asielaanvraag van eiser terecht heeft afgewezen. De rechtbank komt tot het oordeel dat het beroep ongegrond is. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij, aan de hand van de beroepsgronden van eiser, tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit heeft.
Het asielrelaas
3. Eiser legt aan zijn asielaanvraag – samengevat – ten grondslag dat hij van 2013 tot 2019 voor zijn werk tussen Syrië en Libanon op en neer heeft gereisd. Zijn broer is na het uiten van kritiek op het regime in Syrië in 2013 ontvoerd door de veiligheidsdiensten en dat hij sindsdien wordt vermist. Dit heeft bij eiser voor angst gezorgd. Sinds het vertrek van eiser voor zijn werk naar Nigeria in oktober 2020 heeft hij op en neer gereisd tussen Nigeria en Syrië. In deze periode heeft eiser van mensen uit zijn dorp gehoord dat de veiligheidsdiensten twee keer naar hem hebben gevraagd. Eiser heeft eind november 2022 Nigeria verlaten omdat hij daar geen werk meer had. Daarna heeft hij tot 24 februari 2023 in Syrië verbleven. In deze periode is hij door het leger benaderd om als burger voor hen te komen werken. Verder is de religieuze overtuiging van eiser een minderheidsgroep in Syrië en wonen in zijn dorp veel Alawieten. Zij onderdrukken eiser en vallen hem lastig. Eiser vreest bij terugkeer naar Syrië voor de veiligheidsdiensten en het regime.
Het bestreden besluit
4. Met het bestreden besluit (en het daarin ingelaste voornemen van 7 februari 2024) heeft de minister de aanvraag van eiser afgewezen als ongegrond. Bij de beoordeling van het asielrelaas van eiser heeft de minister de volgende elementen aangemerkt als relevant:
1. Nationaliteit, identiteit en herkomst;
2. Discriminatie in Syrië;
3. Terugkeer vanuit Libanon en Nigeria naar Syrië 2013 - 2023;
4. Problemen met de veiligheidsdiensten;
5. Algemene situatie Syrië.
4.1.
De minister heeft de verklaringen van eiser over de relevante elementen 1., 2., 3. en 5. geloofwaardig geacht. Ten aanzien van de geloofwaardig geachte relevante elementen heeft de minister overwogen dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij op grond van deze elementen bij terugkeer naar Syrië een gegronde vrees voor vervolging heeft en daarom niet als vluchteling op grond van het Vluchtelingenverdrag kan worden aangemerkt. Ook is niet aannemelijk geworden dat eiser een reëel risico loopt op ernstige schade bij terugkeer naar Syrië. Het relevante element 4. is door de minister niet geloofwaardig geacht. De minister heeft daarom de asielaanvraag afgewezen als ongegrond.
Het standpunt van eiser
5. Eiser is het niet eens met het bestreden besluit. Op wat eiser hiertoe in de (aanvullende) gronden van beroep aanvoert zal hierna, voor zover van belang, worden ingegaan.
Het beoordelingskader
6. Eiser voert aan dat de minister een onjuist toetsingskader heeft gehanteerd door de aanvraag te beoordelen op basis van het gewijzigde landenbeleid inzake Syrië. Hiertoe stelt hij dat WI [3] 2024/6 (Geloofwaardigheidsbeoordeling (asiel)) en IB [4] 2024/13 (Syrië, handvatten beoordeling artikel 3 risico bij of na terugkeer) nog niet in werking waren getreden dan wel nog niet bekend waren ten tijde van zijn aanvraag op 9 maart 2023. Dit levert volgens eiser strijd op met het rechtszekerheidsbeginsel en de voorspelbaarheid. Eiser wijst er daarbij op dat een aanvraag wordt beoordeeld op grond van het beleid dat gold ten tijde van de indiening van de aanvraag.
6.1.
Deze beroepsgrond slaagt niet. De rechtbank overweegt daartoe dat bij asielzaken, anders dan bij reguliere vreemdelingenzaken, sprake is van een ex-nunc toetsing. Dit betekent dat de minister bij de beoordeling van de aanvraag moet uitgaan van het recht (inclusief het beleid), zoals dat geldt op het moment van het nemen van het bestreden besluit. De minister heeft in dit verband het juiste toetsingskader gehanteerd door te toetsen aan WI 2024/6 en IB 2024/13. Zoals de minister terecht in het verweerschrift stelt, is het aanscherpen van het beleid niet in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel. Eiser heeft geen omstandigheden naar voren gebracht die maken dat dit in zijn geval anders is. Anders dan eiser stelt, hoefde de minister geen toepassing te geven aan het eerdere in IB 2023/19 neergelegde beleid.
Ongeloofwaardigheid problemen met de veiligheidsdiensten
7. De rechtbank is van oordeel dat de minister zich niet ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat eisers verklaringen over de gestelde problemen met de veiligheidsdiensten ongeloofwaardig zijn. In het bestreden besluit, en in het voornemen, heeft de minister dat voldoende deugdelijk gemotiveerd. De minister heeft bij haar standpunt kunnen betrekken dat eiser met zijn verklaringen niet inzichtelijk maakt op welke wijze hij zijn kritiek heeft geuit en in hoeverre de Syrische veiligheidsdiensten hiervan op de hoogte zouden zijn. Verder heeft de minister eiser niet hoeven volgen in zijn verklaring dat de Syrische veiligheidsdiensten pas vanaf 2020, zeven jaar nadat zijn broer is ontvoerd, naar hem zouden vragen. Daarbij heeft de minister mee mogen wegen dat eiser tussen 2013 en 2019 elke twee maanden terug ging naar Syrië (vanuit Libanon waar eiser werkte) en dat niet wordt ingezien waarom de Syrische autoriteiten hem gedurende deze tijd niet hebben gearresteerd. Daarnaast heeft de minister aan eiser kunnen tegenwerpen dat zijn verklaringen dat de veiligheidsdiensten twee keer naar hem hebben gevraagd gedurende zijn verblijf in Nigeria en dat hij na zijn terugkeer in november 2022 in Syrië tot twee keer toe benaderd is om als burger bij het leger te werken, tegenstrijdig zijn met zijn gestelde problemen met de veiligheidsdiensten. Hierbij heeft de minister mogen betrekken dat eiser in Nigeria op de hoogte was dat hij gezocht werd door de Syrische veiligheidsdiensten. De stelling van eiser dat de minister de brief van het Hoofdcommando van het leger en de strijdkrachten niet op juiste waarde heeft geschat, heeft de minister niet hoeven volgen. Zoals de minister in het verweerschrift heeft gesteld, is de brief geen objectief bewijsstuk omdat het een kopie is en dat het voor hem niet mogelijk is het document op echtheid te controleren. De minister heeft daarbij mogen stellen dat eiser door het overleggen van een kopie van de brief geen begin van bewijs heeft geleverd. Nog afgezien daarvan, is de minister in het bestreden besluit inhoudelijk ingegaan op de brief. Zij heeft daarover mogen stellen dat het document – dat opgesteld zou zijn door het hoofdcommando van het leger – dertien dagen vóórdat eiser legaal het land uitgereisd is, is afgegeven. Dat eiser stelt dat de brief dateert van vóór zijn vertrek aanleiding is om aan te nemen dat hij redenen had om uit Syrië weg te gaan, heeft de minister niet hoeven volgen. Zoals de minister in het verweerschrift heeft gesteld, is niet aannemelijk dat eiser Syrië zou kunnen uitreizen zonder aangehouden te worden door de autoriteiten, terwijl hij stelt dat hij op dat moment al gezocht werd door de Syrische veiligheidsdiensten.
Bewijslast bij reëel risico op ernstige schade
8. Eiser voert aan dat het aan de minister is om aannemelijk te maken dat hij bij terugkeer naar Syrië geen reëel risico op ernstige schade loopt en dat sprake is van een onjuiste bewijslastverdeling. Ter onderbouwing van zijn standpunt verwijst eiser naar de uitspraak van deze rechtbank van 11 juli 2024 [5] en de uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Arnhem, van 28 mei 2024 [6] .
8.1.
Deze beroepsgrond slaagt niet. Hiertoe overweegt de rechtbank dat in de uitspraak van 14 augustus 2024 [7] de Afdeling [8] heeft geoordeeld dat de minister in zijn beleid, neergelegd in paragraaf C7/33.4.4 van de Vc [9] 2000 ten tijde van belang, uitgaat van een juiste bewijslastverdeling in de individuele beoordeling van het reële risico op ernstige schade voor vreemdelingen met de Syrische nationaliteit die na een eerder vertrek uit Syrië opnieuw naar en van dat land zijn gereisd, de zogenoemde teruggekeerde Syriërs. Anders dan eiser stelt, is van een onjuiste bewijslastverdeling dan ook geen sprake. De door eiser genoemde uitspraak van deze rechtbank van 11 juli 2024, maakt het niet anders. Die uitspraak is door de Afdeling in haar uitspraak van 5 september 2024 [10] vernietigd.
Reëel risico op ernstige schade
8.2.
Eiser voert verder aan dat de minister de algemene veiligheidssituatie in Syrië en het risico op schending van artikel 3 van het EVRM [11] vanwege zijn eerdere terugkeer naar Syrië heeft onderschat. Ter onderbouwing hiervan wijst eiser erop dat uit de rechtspraak en de landeninformatie volgt dat terugkeer naar Syrië onverantwoord en niet veilig is. Hij verwijst daartoe naar een document van VluchtelingenWerk Nederland (VWN) van 15 oktober 2024 (‘Syrië: gevaren en willekeur bij terugkeer’). Op de zitting heeft eiser zijn standpunt nader toegelicht.
8.3.
Deze beroepsgrond slaagt niet. De rechtbank is van oordeel dat de minister op goede gronden heeft geconcludeerd dat eiser bij terugkeer naar Syrië geen reëel risico loopt op ernstige schade als bedoeld in artikel 3 van het EVRM. De minister heeft er daarbij op gewezen dat in IB 2024/13 [12] het uitgangspunt dat er sprake is van een risico op ernstige schade na of bij terugkeer uit het buitenland niet geldt, wanneer iemand na een verblijf in het buitenland tijdelijk is teruggekeerd naar Syrië en daarbij geen substantiële relevante problemen heeft ondervonden. De rechtbank acht dit beleid niet onredelijk. De minister heeft niet ten onrechte in de beoordeling betrokken dat eiser in de periode van 30 november 2022 tot 24 februari 2023 zonder problemen in het regeringsgebied in Syrië heeft verbleven en dat hij legaal heeft gereisd. De minister heeft daarbij meegewogen dat eiser smeergeld heeft betaald om door te kunnen reizen bij controleposten. De minister heeft het standpunt van eiser dat de gevolgen bij terugkeer naar Syrië dermate willekeurig zijn dat herhaalde terugkeer, waaronder een verblijf van drie maanden in regeringsgebied, niet zou leiden tot een afbreuk aan het risico op ernstige schade, niet hoeven volgen. Zij heeft daarbij mogen stellen dat hoewel uit het Algemeen Ambtsbericht Syrië 2023 (het ambtsbericht) blijkt dat er een verhoogd veiligheidsrisico is voor mensen die vanuit een westers land terugkeren, er meerdere gevallen zijn van teruggekeerde Syriërs die geen problemen hebben ondervonden. De minister heeft hierbij kunnen betrekken dat eiser tot november 2022 meerdere keren vanuit Libanon en Nigeria naar Syrië is teruggekeerd en daar vervolgens tot februari 2023 zonder problemen heeft verbleven. Daarbij heeft zij de door eiser aangehaalde landeninformatie, te weten de brief van de heer [naam 2] , het laatste ambtsbericht en EASO-informatie, meegewogen in de totstandkoming van het IB 2024/13. De minister heeft zich niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat uit deze landeninformatie niet blijkt dat eiser persoonlijk een reëel risico loopt op ernstige schade, wanneer hij vanuit Nederland terugkeert naar Syrië. De verwijzing van eiser naar een document van VWN van 15 oktober 2024, en de daarbij gevoegde bijlagen, baat hem, zoals de minister terecht op zitting aanvoert, niet. Hoewel tussen beide partijen niet ter discussie staat – en de rechtbank gaat daar ook vanuit – dat de algemene veiligheidssituatie in Syrië (nog steeds) ernstig is, ziet de door eiser aangehaalde landeninformatie niet specifiek op zijn individuele situatie. Op de zitting heeft eiser gezegd dat de huidige risico’s om terug te gaan naar Syrië niet zijn gewijzigd ten opzichte van de periode 2013-2022, maar dat zijn motieven om niet terug te keren wel zijn veranderd. Daarbij heeft eiser aangegeven dat er nu voor hem geen redenen meer zijn om terug te keren naar Syrië en dat hij een specifiek gevaar loopt bij terugkeer. Hiermee heeft eiser naar het oordeel van de rechtbank niet aannemelijk gemaakt dat juist hij een reëel risico op ernstige schade loopt bij terugkeer naar Syrië. Voor zover eiser stelt dat hij vanwege de asielaanvraag in Nederland bij terugkeer naar Syrië meer dan normaal in de negatieve aandacht staat van de Syrische autoriteiten, heeft de minister terecht gesteld dat dit niet maakt dat hij een reëel risico loopt op ernstige schade bij terugkeer naar Syrië. Zoals de minister op de zitting terecht stelt, is niet algemeen bekend dat de Syrische autoriteiten er kennis van hebben dat eiser in Nederland een asielaanvraag heeft ingediend. Dat eiser stelt dat hij thans dient terug te keren uit een westers vijandig land, kan hem, zoals de minister terecht op zitting aanvoert, niet baten. De minister wijst daarbij terecht op de uitspraak van de Afdeling van 4 oktober 2024. [13]
8.4.
Uit 8.3. volgt dat de minister deugdelijk heeft gemotiveerd dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij gelet op zijn individuele omstandigheden bij terugkeer naar Syrië een reëel risico op ernstige schade loopt.

Conclusie en gevolgen

9. De minister heeft de aanvraag terecht afgewezen als ongegrond. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat eiser geen gelijk krijgt. Hij krijgt geen vergoeding van zijn proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.G.D. Overmars, rechter, in aanwezigheid van mr. E.A. Ruiter, griffier, en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op rechtspraak.nl.
De uitspraak is bekendgemaakt op:
Informatie over hoger beroep
Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met de uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen 4 weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Voorheen de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.
2.Op grond van artikel 31, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000.
3.Werkinstructie.
4.Informatiebericht.
8.Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
9.Vreemdelingencirculaire.
11.Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en fundamentele vrijheden.
12.Zie pagina 2 en 3.
13.ECLI:NL:RVS:2024:4014, onder 3.1.