ECLI:NL:RBDHA:2024:19795

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
28 november 2024
Publicatiedatum
28 november 2024
Zaaknummer
NL24.37397
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Vereenvoudigde behandeling
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen niet tijdig beslissen op asielaanvraag

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag, zittingsplaats Groningen, uitspraak gedaan op 28 november 2024 in een beroep van eiser tegen de minister van Asiel en Migratie. Eiser had eerder, op 1 mei 2024, een beroep ingesteld dat gegrond werd verklaard vanwege het niet tijdig beslissen door de minister, waarbij een beslistermijn van zestien weken werd opgelegd en een dwangsom van € 100,- per dag met een maximum van € 7.500,- werd ingesteld. Op 25 september 2024 heeft eiser opnieuw beroep ingesteld, omdat de minister wederom niet tijdig een besluit had genomen op de asielaanvraag. De rechtbank heeft in deze uitspraak geoordeeld dat het beroep kennelijk gegrond is en heeft besloten zonder zitting uitspraak te doen, conform artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De rechtbank heeft vastgesteld dat de minister niet heeft voldaan aan de eerder opgelegde beslistermijn en dat de dwangsom inmiddels volledig verbeurd was. Hierdoor was het beroep ontvankelijk, ondanks dat het aanvankelijk prematuur leek. De rechtbank heeft de minister opgedragen om binnen vier weken na de bekendmaking van deze uitspraak alsnog een besluit te nemen op de asielaanvraag van eiser en heeft opnieuw een dwangsom van € 100,- per dag opgelegd, met een maximum van € 7.500,-. Tevens is de minister veroordeeld in de proceskosten van eiser, vastgesteld op € 437,50.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: NL24.37397

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam], eiser,

V-nummer: [nummer],
(gemachtigde: mr. V.L. van Wieringen),
en

de minister van Asiel en Migratie, de minister.

Inleiding

1. In een eerdere procedure heeft deze rechtbank, zittingsplaats Groningen, bij uitspraak van 1 mei 2024 het beroep tegen het niet tijdig beslissen gegrond verklaard en daarbij aan de minister een beslistermijn van zestien weken opgelegd. Daarbij is eveneens een dwangsom opgelegd van € 100,- voor elke dag dat de minister deze beslistermijn zou overschrijden, met een maximum van € 7.500,- .
2. Op 25 september 2024 heeft eiser opnieuw beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een besluit op de aanvraag. In deze uitspraak beslist de rechtbank op dat beroep.
3. Omdat het beroep kennelijk gegrond is, doet de rechtbank uitspraak zonder zitting. Artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) maakt dat mogelijk.

Beoordeling door de rechtbank

4. In artikel 6:2, aanhef en onder b, van de Awb is bepaald dat, voor de toepassing van wettelijke voorschriften over bezwaar en beroep, het niet tijdig nemen van een besluit met een besluit wordt gelijkgesteld.
5. In artikel 6:12, tweede lid, van de Awb, voor zover hier van belang, is bepaald, dat een beroepschrift gericht tegen het niet tijdig nemen van een besluit kan worden ingediend, zodra het bestuursorgaan in gebreke is om op tijd een besluit te nemen en twee weken zijn verstreken, nadat een schriftelijke ingebrekestelling door het bestuursorgaan is ontvangen.
6. Uit vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling), zie bijvoorbeeld de uitspraak van 8 maart 2019 (ECLI:NL:RVS:2019:673), volgt dat wanneer de wettelijke termijn voor het nemen van een besluit is verstreken, in beginsel een ingebrekestelling is vereist in het geval dat tegen het niet tijdig nemen van een besluit (voor de eerste maal) beroep wordt ingesteld bij de bestuursrechter. Uit voornoemde uitspraak volgt ook dat wanneer de bestuursrechter een termijn heeft gesteld en het bestuursorgaan zich, in weerwil van het gezag van deze rechterlijke uitspraak, daaraan niet houdt, een nieuwe ingebrekestelling niet is vereist.
7. In de uitspraak van 1 mei 2024 van deze rechtbank, zittingsplaats Groningen, heeft de rechtbank aan de minister een concrete beslistermijn van zestien weken gegeven, waarbinnen de minister het besluit bekend had moeten maken. De minister heeft hieraan niet voldaan. Echter, op het moment van indienen van het beroep van 25 september 2024, was de aan de uitspraak van 1 mei 2024 verbonden rechterlijke dwangsom van € 7.500,- nog niet volledig verbeurd. Dit zou betekenen dat het beroep prematuur is ingediend en het beroep niet-ontvankelijk is.
8. Na het instellen van beroep zijn er meerdere maanden verstreken, de minister heeft nog altijd geen besluit op de aanvraag van eiser genomen en de rechterlijke dwangsom van € 7.500,- is inmiddels wel volledig verbeurd. Conform de uitspraak van de Afdeling op 28 januari 2021 (ECLI:NL:RVS:2021:190), acht de rechtbank het beroep dan ook toch ontvankelijk.
9. Het beroep is kennelijk gegrond.
10. Omdat het beroep gegrond is, zal de rechtbank, gelet op de jurisprudentie ter zake (ECLI:NL:RVS:2022:3352 en ECLI:NL:RVS:2022:3353) alleen een rechterlijke dwangsom opleggen en met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, aanhef en onder b van de Awb bepalen dat de minister alsnog een besluit bekend dient te maken op de asielaanvraag van eiser. In de uitspraak van 8 juli 2020 (ECLI:NL:RVS:2020:1560) heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State het 8+8-wekenmodel passend geacht.
11. De rechtbank is van oordeel dat in de gevallen waarin, zoals hier, de bovengrens van 21 maanden is overschreden in beginsel een kortere termijn dan volgens het 8+8-wekenmodel dient te worden gegeven om een beslissing te nemen op de asielaanvraag. Anderzijds blijft het van belang dat de beslissing op zorgvuldige wijze wordt genomen. De rechtbank zal daarom tot uitgangspunt nemen dat de minister in zo’n geval binnen acht weken op de asielaanvraag dient te beslissen. Bijzondere omstandigheden kunnen voor de rechtbank aanleiding zijn om van dit uitgangspunt af te wijken door de minister een andere termijn te geven. In dit geval heeft op 20 augustus 2024 een nader gehoor plaatsgevonden. De rechtbank acht het niet onmogelijk voor de minister om op zorgvuldige wijze binnen vier weken een besluit te nemen. Dit betekent dat de minister binnen vier weken na de dag van bekendmaking van deze uitspraak een besluit op de aanvraag bekend moet maken.
12. De rechtbank ziet aanleiding om in deze zaak opnieuw, met toepassing van artikel 8:55d, tweede lid, van de Awb, een dwangsom van € 100,- per dag met een maximum van
€ 7.500,- op te leggen. De rechtbank acht deze dwangsom redelijk. Daarbij neemt de rechtbank het volgende in aanmerking. De dwangsom is bedoeld als prikkel om het bestuursorgaan te bewegen een besluit te nemen. In de meeste gevallen is een dwangsom van €100,- per dag met een maximum van € 7.500,- daarvoor voldoende. In geval van een weigerachtige houding om een besluit te nemen behoort een extra prikkel in de vorm van een verhoging van het bedrag per dag tot de mogelijkheden. Zie ook het landelijk beleid dat hierover is vastgesteld op 25 maart 2020. [1] In dit geval ziet de rechtbank geen aanleiding voor zo’n verhoging. Daarbij is van belang dat geen sprake is van een weigerachtige houding in die zin dat de minister geen besluit wenst te nemen, maar dat sprake is van – algemeen bekende – capaciteitsproblemen die ertoe leiden dat er niet tijdig kan worden beslist. Omdat het bestaan van die problemen niet wegneemt dat het niet tijdig beslissen aan de minister kan worden toegerekend én eiser wel belang heeft en houdt bij een spoedige beslissing op zijn aanvraag is de rechtbank van oordeel dat een dwangsom van € 100,- per dag, met een maximum van € 7.500,- redelijk is.

Conclusie en gevolgen

13. Het beroep is kennelijk gegrond. Dat betekent dat eiser gelijk krijgt, de minister vier weken krijgt om alsnog een besluit te nemen en aan de minister een dwangsom wordt opgelegd.
14. De rechtbank veroordeelt de minister in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 437,50 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, met een waarde per punt van € 875,- en een wegingsfactor 0,5).

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het, met een besluit gelijk te stellen, niet tijdig nemen van een besluit;
  • draagt de minister op binnen vier weken na de dag van bekendmaking van deze uitspraak alsnog een besluit op de aanvraag bekend te maken;
  • bepaalt dat de minister aan eiser een dwangsom van € 100,- moet betalen voor elke dag waarmee zij de hiervoor genoemde termijn overschrijdt, met een maximum van € 7.500,-;
  • veroordeelt de minister in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 437,50.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.G.D. Overmars, rechter, in aanwezigheid van I. Nauta, griffier, en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op rechtspraak.nl.
De uitspraak is bekendgemaakt op:
Bent u het niet eens met deze uitspraak?
Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u een brief sturen naar de rechtbank waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een verzetschrift. U moet dit verzetschrift indienen binnen 6 weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven. Als u graag een zitting wilt waarin u uw verzetschrift kunt toelichten, kunt u dit in uw verzetschrift vermelden.

Voetnoten

1.https://www.rechtspraak.nl/SiteCollectionDocuments/beleidslijn-beroepen-niet-tijdig-vr.pdf.