ECLI:NL:RBDHA:2024:2017

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
14 februari 2024
Publicatiedatum
19 februari 2024
Zaaknummer
23/3353
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering kinderopvangtoeslag en de rol van de toeslagpartner in het bestuursrecht

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag op 14 februari 2024, wordt het beroep van eiseres tegen de definitieve berekening van de kinderopvangtoeslag over het jaar 2019 beoordeeld. Eiseres, gehuwd met een toeslagpartner die niet voldeed aan de eisen van de Wet kinderopvang (Wko), had een terugvordering van € 3.691 ontvangen. De rechtbank behandelt de vraag of de Belastingdienst/Toeslagen terecht de kinderopvangtoeslag op nihil heeft vastgesteld en het bedrag heeft teruggevorderd. Eiseres had in 2018 een aanvraag ingediend voor kinderopvangtoeslag, maar had haar huwelijk niet doorgegeven aan de Belastingdienst, wat leidde tot onterecht ontvangen voorschotten.

De rechtbank concludeert dat de Belastingdienst terecht de toeslagpartner heeft aangemerkt en dat eiseres geen recht had op kinderopvangtoeslag in de periode van januari tot en met april 2019, omdat haar partner in het buitenland verbleef en niet voldeed aan de woonlandeis. Voor de periode van mei tot en met september 2019 heeft de rechtbank vastgesteld dat eiseres recht had op een lager bedrag aan kinderopvangtoeslag, wat resulteert in een herziening van de terugvordering. De rechtbank verklaart het beroep tegen het bestreden besluit niet-ontvankelijk en het beroep tegen de herziene berekening ongegrond. Eiseres krijgt wel een schadevergoeding van € 1.000 voor overschrijding van de redelijke termijn en de proceskosten worden vergoed.

De uitspraak benadrukt de strikte toepassing van de wetgeving rondom kinderopvangtoeslag en de rol van de toeslagpartner, evenals de mogelijkheden voor terugvordering door de Belastingdienst.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 23/3353

uitspraak van de enkelvoudige kamer van14 februari 2024 in de zaak tussen

[eiseres] , uit [woonplaats] , eiseres

(gemachtigde: drs. W.M.A.M. Herbers),
en

de Belastingdienst/Toeslagen, verweerder

(gemachtigden: [naam 1] en [naam 2] ).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiseres tegen de definitieve berekening van de kinderopvangtoeslag over het jaar 2019.
1.1.
Verweerder heeft met het primaire besluit van 17 juli 2021 de kinderopvangtoeslag over het jaar 2019 definitief berekend op nihil en een bedrag van
€ 3.691 teruggevorderd. Met het bestreden besluit van 3 april 2023 zijn de bezwaren van eiseres afgewezen.
1.2.
De rechtbank heeft het beroep op 31 januari 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiseres, de gemachtigde van eiseres en de gemachtigden van verweerder.

Beoordeling door de rechtbank

Waar gaat deze zaak over?

2. Op 19 juni 2018 heeft eiseres een aanvraag kinderopvangtoeslag voor het berekeningsjaar 2018 ingediend. Op grond van artikel 15, vijfde lid van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (Awir) wordt deze aanvraag geacht mede te zijn gedaan voor de daaropvolgende berekeningsjaren.
3. Eiseres en de heer [naam 3] ( [naam 3] ) zijn met elkaar gehuwd geweest in de periode van [datum 1] 2018 tot [datum 2] 2023. [naam 3] was woonachtig in [land] en heeft zich op
6 september 2019 ingeschreven in de Basisregistratie personen (Brp) op het adres van eiseres. Hoewel eiseres sinds [datum 1] 2018 gehuwd was met [naam 3] , heeft zij dit niet aan verweerder doorgegeven waardoor aan eiseres voor het jaar 2019 voorschotten kinderopvangtoeslag zijn toegekend, waarbij geen rekening is gehouden met de omstandigheid dat eiseres gehuwd is en een toeslagpartner heeft.
4. Op [datum 1] 2019 heeft verweerder van de Brp de melding ontvangen waaruit blijkt dat eiseres gehuwd is vanaf [datum 1] 2018 en sinds die datum dus een toeslagpartner heeft. Op 27 september 2019 heeft verweerder van de Brp de melding ontvangen dat [naam 3] zich in de Brp heeft ingeschreven op het adres van eiseres. Met een brief van 16 oktober 2019 heeft verweerder aan eiseres gemeld dat [naam 3] haar toeslagpartner is per 1 oktober 2019 en dat dat betekent dat zijn inkomen vanaf 1 oktober 2019 meetelt voor de toeslagen van eiseres.
5. Met het primaire besluit, gehandhaafd met het bestreden besluit, heeft verweerder de kinderopvangtoeslag over het jaar 2019 herzien naar nihil, omdat niet is voldaan aan de voorwaarden van artikel 1.6, van de Wet kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen (Wko).
Wat vindt eiseres in beroep?
6. Eiseres stelt dat uit artikel 5a, zesde lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) volgt dat [naam 3] ten onrechte als haar toeslagpartner is aangemerkt. Daarnaast stelt eiseres dat het herzien van de kinderopvangtoeslag in strijd is met het
non-discriminatiebeginsel en het evenredigheidsbeginsel. Eiseres stelt verder dat de menselijke maat niet is toegepast.
Wat vindt verweerder in beroep?
7. Verweerder stelt dat [naam 3] in beginsel voor het gehele toeslagjaar 2019 als de toeslagpartner van eiseres dient te worden aangemerkt omdat gehuwden elkaars toeslagpartner zijn, ook al wonen ze niet op één adres of woont één van beiden in het buitenland. [1] In het verweerschrift heeft verweerder zich echter voor wat betreft de periode van mei tot en met september 2019 nader op het standpunt gesteld dat [naam 3] in die periode niet als toeslagpartner wordt meegenomen, omdat verweerder al eerder van het huwelijk op de hoogte had kunnen zijn dan het moment waarop de melding uit de Brp werd ontvangen. Het huwelijk van eiseres was namelijk al op 25 april 2019 geregistreerd in de Brp, maar verweerder was daar nog niet van op de hoogte gebracht omdat [naam 3] toen nog geen BSN-nummer had. In de herziene definitieve berekening van 18 januari 2024 is [naam 3] daarom voor de periode van mei tot en met september 2019 niet meegenomen als toeslagpartner, waardoor eiseres over die periode alsnog recht heeft op kinderopvangtoeslag. Voor de periode van januari tot en met april 2019 wordt [naam 3] wel als toeslagpartner meegenomen, omdat verweerder niet eerder dan per 25 april 2019 op de hoogte had kunnen zijn van het huwelijk. Voor die periode bestaat geen recht op kinderopvangtoeslag, omdat [naam 3] niet voldeed aan de woonlandeis als bepaald in artikel 1.6, derde lid, van de Wko. In de periode vanaf oktober 2019 woonde [naam 3] weliswaar al in Nederland, maar voldeed hij niet aan de arbeidseis als bepaald in artikel 1.6, derde lid, van de Wko. Om die reden heeft eiseres ook voor die periode geen recht op kinderopvangtoeslag.
Wat is het oordeel van de rechtbank?
Herziene definitieve berekening van 18 januari 2024
8. De rechtbank stelt vast dat met de herziene definitieve berekening van
18 januari 2024 het recht op kinderopvangtoeslag van eiseres voor de periode van mei tot en met september 2019 is vastgesteld op € 1.724. Dit heeft tot gevolg dat voor het jaar 2019 de terugvordering van de kinderopvangtoeslag van € 3.691 is herzien naar een lager bedrag. Het besluit van 18 januari 2024 houdt dus een wijziging in van het bestreden besluit, in die zin dat de kinderopvangtoeslag over 2019 is verhoogd. Het besluit van 18 januari 2024 is daarmee aan te merken als een besluit als bedoeld in artikel 6:19, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), zodat het beroep van eiseres mede wordt geacht te zijn gericht tegen dat besluit. Nu niet is gesteld of gebleken dat eiseres nog belang heeft bij een beoordeling van het bestreden besluit, zal de rechtbank het beroep, voor zover gericht tegen dat besluit, niet-ontvankelijk verklaren. De rechtbank zal hierna beoordelen of verweerder terecht heeft bepaald dat eiseres geen recht heeft op kinderopvangtoeslag in de periode van januari tot en met april 2019 en van oktober tot en met december 2019.
Toeslagpartner
9. De rechtbank stelt vast dat tussen partijen in geschil is de vraag of verweerder [naam 3] terecht als de toeslagpartner van eiseres heeft aangemerkt voor de periode van januari tot en met april 2019 en de periode van oktober tot en met december 2019. De rechtbank beantwoordt deze vraag bevestigend en overweegt hiertoe als volgt. De wetgever heeft bij de vormgeving van het wettelijke partnerbegrip ervoor gekozen om op basis van objectiveerbare gegevens vast te stellen wie als toeslagpartner van een belastingplichtige moet worden aangemerkt en wie niet. Uit artikel 3, eerste lid, van de Awir, gelezen in samenhang met artikel 5a, eerste lid, onder a, van de AWR volgt dat een echtgenoot als toeslagpartner wordt aangemerkt. De verwijzing van eiseres naar artikel 5a, zesde lid, van de AWR doet daar niet aan af en kan dan ook niet tot het oordeel leiden dat voorbij wordt gegaan aan het huwelijk van eiseres. De artikelen op basis waarvan [naam 3] als toeslagpartner is aangemerkt, zijn immers dwingend geformuleerd en deze bepalingen laten geen ruimte om in afwijking daarvan een uitzondering op het partnerschap aan te nemen. [2]
Januari tot en met april 2019
10. Niet in geschil is dat [naam 3] in deze periode in [land] verbleef. De rechtbank leidt uit gedingstuk 45 af dat verweerder niet eerder dan per 25 april 2019 op de hoogte had kunnen zijn van het huwelijk van eiseres. Op grond van artikel 1.6, derde lid, van de Wko heeft een ouder met een partner slechts aanspraak op kinderopvangtoeslag, indien de partner in Nederland, een andere lidstaat of Zwitserland woont. Aangezien [naam 3] in deze periode in [land] verbleef, voldeed hij dus niet aan de voorwaarden van artikel 1.6, derde lid, van de Wko. Er bestaat daarom geen recht op kinderopvangtoeslag in de periode van januari tot en met april 2019.
Oktober tot en met december 2019
11. Niet in geschil is dat [naam 3] in deze periode in Nederland verbleef. Op grond van artikel 1.6, derde lid, van de Wko heeft een ouder met een partner slechts aanspraak op een kinderopvangtoeslag, indien de partner in Nederland, een andere lidstaat of Zwitserland woont en daar werkt, studeert of een uitkering ontvangt met een bijbehorend re-integratietraject of een verplichte inburgeringscursus volgt. Omdat [naam 3] in deze periode geen inkomsten uit arbeid had en niet is gebleken dat hij in die periode een kwalificerende inburgeringscursus heeft gevolgd die voldoet aan de voorwaarden van artikel 1.6, eerste lid, onderdeel g, van de Wko, heeft verweerder terecht geoordeeld dat eiseres in de periode van oktober tot en met december 2019 geen aanspraak heeft op kinderopvangtoeslag.
Het non-discriminatiebeginsel
12. Artikel 14 van het Europese Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden verbiedt niet iedere ongelijke behandeling van gelijke gevallen, maar enkel die als discriminatoir moeten worden aangemerkt omdat een redelijke en objectieve rechtvaardiging ervan ontbreekt. De Nederlandse wetgever heeft de keuze gemaakt om het recht op kinderopvangtoeslag uit te sluiten voor een ouder met een echtgenoot buiten de Europese Unie of Zwitserland. [3] De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) heeft in vaste rechtspraak geoordeeld dat het in artikel 1.6, derde lid, van de Wko gemaakte onderscheid tussen personen met een buitenlandse partner en met een partner wonend op een adres in Nederland, een andere lidstaat of Zwitserland, gerechtvaardigd is. [4] Ook heeft de ABRvS [5] geoordeeld dat het inmiddels ingediende wetsvoorstel om de woonlandeis te laten vervallen, niet betekent dat sprake is van niet of niet ten volle verdisconteerde omstandigheden door de wetgever. Uit de memorie van toelichting [6] bij dat wetsvoorstel volgt namelijk dat de aanleiding hiervoor is geweest de komst van Oekraïense ontheemden naar Nederland omdat het vooral vrouwen met kinderen betreft waarvan de partner vanwege de dienstplicht in Oekraïne is achtergebleven. Ook voor een grotere groep ouders waarvan één van de partners zich buiten de Europese Unie bevindt, speelt het probleem dat de partner geen zorg kan dragen voor de kinderen. Vanwege het gelijkheidsbeginsel is het volgens de memorie van toelichting niet mogelijk onderscheid te maken in het regelen van kinderopvangtoeslag voor deze groepen. De ABRvS overweegt dat hieruit niet volgt dat de wetgever een dergelijke situatie destijds niet of niet ten volle onder ogen heeft gezien. In hetgeen eiseres heeft aangevoerd, ziet de rechtbank geen aanleiding voor het oordeel dat voor het onderscheid tussen personen met een buitenlandse partner en met een partner wonend op een adres in Nederland, een andere lidstaat of Zwitserland geen redelijke en objectieve rechtvaardiging bestaat. Gelet op het voorgaande, is het herzien van de kinderopvangtoeslag niet in strijd met het non-discriminatiebeginsel.
Het evenredigheidsbeginsel
13. Artikel 1.6, derde lid, van de Wko is dwingend geformuleerd en de tekst van de bepaling laat geen ruimte om daarvan af te wijken. De Wko is bovendien een wet in formele zin. Gelet op de uitspraak van 1 maart 2023 [7] , kan artikel 1.6, derde lid, van de Wko daarom niet worden getoetst aan artikel 3.4, tweede lid, van de Awb en aan het evenredigheidsbeginsel. Dit zou slechts anders zijn als de formele wetgever bij de totstandkoming van een wet bepaalde omstandigheden niet of niet goed onder ogen heeft gezien. Zoals de ABRvS [8] heeft overwogen, blijkt uit de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 1.6, derde lid, van de Wko dat het creëren van de aanspraak op kinderopvangtoeslag bedoeld is als faciliteit om ouders met kinderen beiden te laten deelnemen aan de Nederlandse arbeidsmarkt. Dit kwam tot uitdrukking in de eis dat zowel de aanvrager als diens eventuele partner moest wonen in een lidstaat van de Europese Unie en werkzaam moest zijn in Nederland. Zoals hiervoor overwogen, is die bepaling wegens strijdigheid met het Europese recht uitgebreid, zodat ook als de partner niet in Nederland, maar in een andere EU-lidstaat of in Zwitserland woont en werkt, een aanspraak op kinderopvangtoeslag kan bestaan. De wetgever heeft destijds dus uitdrukkelijk gekozen voor dit systeem en geen mogelijkheden opgenomen om in bijzondere gevallen uitzonderingen te maken. Er is daarom geen sprake van een door de wetgever niet verdisconteerde bijzondere omstandigheid. Het voorgaande betekent dat de rechtbank niet toekomt aan de vraag of toepassing van artikel 1.6, derde lid, van de Awir zozeer in strijd komt met het evenredigheidsbeginsel dat die toepassing achterwege zou moeten blijven.
Terugvordering
14. Uit het voorgaande volgt dat eiseres een te hoog bedrag aan kinderopvangtoeslag heeft ontvangen. Op grond van artikel 26, tweede lid, van de Awir is het uitgangspunt dat verweerder het volledige bedrag terugvordert. Verweerder kan van volledige terugvordering afzien, indien de nadelige gevolgen van de terugvordering onevenredig zijn ten opzichte van de met die terugvordering te dienen doelen. Verweerder moet bij het besluit tot terugvordering op grond van artikel 3:4, eerste lid, van de Awb de rechtstreeks bij het besluit betrokken belangen afwegen.
15. In het verweerschrift heeft verweerder toegelicht dat een toeslag een financiële tegemoetkoming is van het Rijk waarop alleen aanspraak kan worden gemaakt als wordt voldaan aan de daartoe in wet- en regelgeving gestelde voorwaarden. Hierbij past dat op grond van de systematiek van de Awir voorafgaand aan de definitieve berekening het bedrag van het voorschot zoveel mogelijk wordt afgestemd op het bedrag waarop de definitieve berekening vermoedelijk zal worden vastgesteld. Verweerder probeert te voorkomen dat er ten onrechte te hoge toeslagen worden uitgekeerd, maar om uiteenlopende redenen kan dat niet altijd worden voorkomen. Daarnaast wijst verweerder op het Verzamelbesluit Toeslagen van 1 juli 2022 (nr. 2022-21478; het Verzamelbesluit), waarin het beleid rondom het matigen van de terugvordering van toeslagen is opgenomen. Hierin is opgenomen dat alleen bijzondere omstandigheden zich verzetten tegen gehele terugvordering en dat als dergelijke omstandigheden zich voordoen en gehele terugvordering onevenredig is, verweerder kan afzien van de terugvordering of het bedrag van de terugvordering kan matigen. Verweerder heeft naar het oordeel van de rechtbank voldoende gemotiveerd dat geen sprake is van bijzondere omstandigheden om van de terugvordering af te zien of deze te matigen. Uit hetgeen eiseres heeft aangevoerd, zijn bijzondere omstandigheden ook overigens niet gebleken. In het Verzamelbesluit is tevens uiteen gezet dat financiële omstandigheden van de belanghebbende geen aanleiding zijn om van terugvordering af te zien of deze te matigen. Reden hiervoor is dat de belanghebbende verweerder kan verzoeken om een persoonlijke betalingsregeling te treffen, waarna verweerder aan de hand van de financiële gegevens van de belanghebbende nagaat wat de betalingscapaciteit is. De financiële situatie van eiseres kan dus ook niet als een bijzondere omstandigheid worden aangemerkt. De rechtbank ziet evenmin aanleiding om in het geval van eiseres de terugvordering te matigen op grond van de door eiseres verzochte toepassing van de menselijke maat. Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder heeft mogen concluderen dat de nadelige gevolgen van de terugvordering niet onevenredig zijn in verhouding tot de met dat besluit te dienen doel.
Hardheidsclausule
16. Eiseres heeft een beroep gedaan op de hardheidsclausule van artikel 47 van de Awir.
Zoals verweerder heeft toegelicht, gaat het hier om een bevoegdheid van de minister van Financiën. Verweerder heeft het verzoek daarom terecht aan het ministerie van Financiën doorgestuurd. De rechtbank kan zich in deze procedure daarom niet uitlaten over de behandelduur van dat verzoek.
Omvang van het geding
17. Voor zover eiseres ter zitting bedoeld heeft om te verzoeken om het recht op kindgebonden budget 2019 bij het onderhavige beroep te betrekken, overweegt de rechtbank dat de terugvordering van het kindgebonden budget 2019 niet in deze procedure ter toetsing voorligt en dus buiten de omvang van het geding valt.
Immateriële schadevergoeding
18. Eiser heeft verzocht om een vergoeding voor immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. De redelijke termijn is overschreden wanneer de behandeling van het bezwaar en het beroep gezamenlijk langer duurt dan twee jaar. De behandeltermijn vangt aan op het moment dat verweerder het bezwaarschrift ontvangt en eindigt met de uitspraak van de rechtbank. Als uitgangspunt voor de hoogte van de schadevergoeding hanteert de Hoge Raad een tarief van € 500 per halfjaar dat de redelijke termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond. Heeft de procedure tot de uitspraak van de rechtbank langer dan twee jaar geduurd, dan dient vervolgens voor de bezwaar- en de beroepsfase afzonderlijk te worden bezien of sprake is van een langere behandelingsduur dan gerechtvaardigd, waarbij in beginsel geldt dat de bezwaarfase binnen een half jaar en de beroepsfase binnen anderhalf jaar zou moeten worden afgerond.
19. Verweerder heeft het bezwaarschrift op 29 juli 2021 ontvangen. Tot de datum van deze uitspraak zijn dus afgerond 2 jaren en 7 maanden verstreken. De overschrijding is volledig toe te rekenen aan de bezwaarfase. Het voorgaande leidt tot een overschrijding van de redelijke termijn van 7 maanden en daarmee tot een vergoeding wegens geleden immateriële schade van € 1.000. Gelet hierop zal de rechtbank verweerder veroordelen tot betaling van een vergoeding van immateriële schade aan de zijde van eiseres van € 1.000.
Dwangsom
20. Eiseres heeft tevens verzocht om een dwangsom vast te stellen. De rechtbank stelt echter vast dat verweerder in de bezwaarprocedure op 28 maart 2023 een dwangsombeschikking heeft afgegeven, waarbij aan eiseres een dwangsom is toegekend van € 20. Indien eiseres het hier niet mee eens was, had zij tijdig tegen dat besluit bezwaar moeten maken. Dit geschil gaat niet over die dwangsombeschikking.

Conclusie en gevolgen

21. Het beroep tegen het bestreden besluit is niet-ontvankelijk. Het beroep tegen het besluit van 18 januari 2024 is ongegrond. Dat betekent dat eiseres geen gelijk krijgt. Wel is er gelet op het nadere standpunt van verweerder aanleiding te bepalen dat verweerder het door eiseres betaalde griffierecht van € 50 en de proceskosten vergoedt. De hoogte van de proceskostenvergoeding stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 2.374 (1 punt voor het indienen van bezwaar, met een waarde per punt van € 624, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 875 en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep tegen het bestreden besluit niet-ontvankelijk;
- verklaart het beroep, voor zover gericht tegen het besluit van 18 januari 2024, ongegrond;
- veroordeelt verweerder tot vergoeding van immateriële schade tot een bedrag van € 1.000;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 2.374;
- draagt verweerder op het door eiseres betaalde griffierecht van € 50 aan haar te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.M.H. van der Poort-Schoenmakers, rechter, in aanwezigheid van mr. H.J. Habetian, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 14 februari 2024.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Verweerder verwijst in dit verband naar ECLI:NL:RVS:2018:3458.
3.Zie memorie van toelichting bij de Wko, Kamerstukken II 2001/02, 28447, nr. 3.
6.Kamerstukken II 2022-2023, 36241, nr. 3, blz. 2-4, 12 en 14.