ECLI:NL:RBDHA:2024:23122

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
9 december 2024
Publicatiedatum
18 februari 2025
Zaaknummer
Nl23.5423
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van asielaanvraag en interstatelijk vertrouwensbeginsel in relatie tot Bulgarije

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag op 9 december 2024, wordt het beroep van eiser tegen het niet in behandeling nemen van zijn asielaanvraag beoordeeld. De minister van Asiel en Migratie had de aanvraag afgewezen op basis van de Dublinverordening, waarbij Bulgarije als verantwoordelijke lidstaat werd aangewezen. Eiser had eerder een voorlopige voorziening aangevraagd, die was toegewezen, waardoor zijn overdracht aan Bulgarije was geschorst tot er op het beroep was beslist. De rechtbank heeft partijen verzocht om te reageren op recente uitspraken van het Hof van Justitie van de Europese Unie en de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, die relevant waren voor de beoordeling van de situatie in Bulgarije.

De rechtbank concludeert dat de minister zich terecht op het interstatelijk vertrouwensbeginsel heeft beroepen, wat inhoudt dat er geen reëel risico is op een schending van artikel 3 van het EVRM of artikel 4 van het Handvest bij overdracht aan Bulgarije. Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij zich wezenlijk onderscheidt van andere Dublinclaimanten, en de rechtbank oordeelt dat de minister voldoende onderzoek heeft gedaan naar de omstandigheden in Bulgarije. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond, wat betekent dat de afwijzing van de asielaanvraag in stand blijft. Eiser krijgt geen vergoeding van proceskosten.

De uitspraak benadrukt de verantwoordelijkheden van lidstaten onder de Dublinverordening en de noodzaak voor asielzoekers om hun rechten te waarborgen binnen de procedures van de betrokken lidstaten. De rechtbank wijst erop dat eiser zich bij problemen in Bulgarije moet beklagen bij de Bulgaarse autoriteiten, en dat de minister niet verplicht is om de asielaanvraag onverplicht aan zich te trekken.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Zittingsplaats ‘s-Hertogenbosch
Bestuursrecht
zaaknummer: NL23.5423

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser] , V-nummer: [nummer] , eiser

(gemachtigde: mr. E.G. Grigorjan),
en
de Minister van Asiel en Migratie [1] ,
(gemachtigde: mr. R.E. Thijssen).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen het niet in behandeling nemen van de aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. De minister heeft de aanvraag met het bestreden besluit van 21 februari 2023 niet in behandeling genomen omdat Bulgarije verantwoordelijk is voor de aanvraag.
1.1.
Eiser heeft de voorzieningenrechter van deze rechtbank en zittingsplaats verzocht een voorlopige voorziening te treffen (NL23.5424). In een uitspraak van 24 maart 2023 heeft de voorzieningenrechter het verzoek om een voorlopige voorziening te treffen toegewezen en bepaald dat het bestreden besluit wordt geschorst en dat eiser niet mag worden overgedragen aan Bulgarije totdat is beslist op het beroep.
1.2.
De rechtbank heeft partijen in een bericht van 5 juni 2024 verzocht om te reageren op het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie (het Hof) van 29 februari 2024 (ECLI:EU:C:2024:195) en de uitspraak van de meervoudige kamer van deze rechtbank en zittingsplaats van 27 maart 2024 (ECLI:NL:RBDHA:2024:4267).
1.3.
De minister heeft op 26 juni 2024 op dit verzoek gereageerd.
1.4.
Eiser heeft op 30 juni 2024 gereageerd.
1.5.
De rechtbank heeft het beroep op 26 november 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser (via een telefonische verbinding), de gemachtigde van eiser, M. El Barbary als tolk, en de gemachtigde van de minister.

Beoordeling door de rechtbank

2. De rechtbank beoordeelt het niet in behandeling nemen van de asielaanvraag van eiser. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden die eiser heeft aangevoerd.
3. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond. Dat betekent dat eiser ongelijk krijgt en het niet in behandeling nemen van zijn aanvraag in stand blijft. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Totstandkoming van het besluit
4. De Europese Unie heeft gezamenlijke regelgeving over het in behandeling nemen van asielaanvragen. Die staat in Verordening (EU) nr. 604/2013 (de Dublinverordening). Op grond van de Dublinverordening neemt de minister een asielaanvraag niet in behandeling als is vastgesteld dat een andere lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling daarvan. Dit staat ook in artikel 30, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000). In dit geval heeft Nederland op 1 december 2022 bij Bulgarije een verzoek om terugname gedaan op grond van artikel 18, eerste lid, aanhef en onder b, van de Dublinverordening. Bulgarije heeft dit verzoek op 15 december 2022 aanvaard. Dit betekent dat Bulgarije in beginsel verantwoordelijk is voor de behandeling van de asielaanvraag van eiser.
Kan ten aanzien van Bulgarije worden uitgegaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel?
5. Eiser heeft aangevoerd dat ten aanzien van Bulgarije niet van het interstatelijk vertrouwensbeginsel kan worden uitgegaan. Ter onderbouwing van deze beroepsgrond voert hij het volgende aan.
Opvang-, medische en juridische voorzieningen
5.1.
Eiser heeft aangevoerd dat de asielprocedure en de opvangvoorzieningen voor Dublinclaimanten in Bulgarije in strijd zijn met artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) en artikel 4 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (het Handvest). Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft eiser gewezen op het rapport van Asylum Information Database (AIDA) van februari 2022 (update 2021), het AIDA-rapport van april 2024 (update 2023) en een bericht van het Bulgarian Helsinki Committee van 18 september 2023. [2] Uit deze bronnen volgt volgens eiser dat de opvangvoorzieningen in Bulgarije slecht zijn, waardoor de veiligheid van vreemdelingen in de opvangvoorzieningen in het geding is, en ook dat het eerst na registratie van de asielaanvraag mogelijk is om toegang te krijgen tot de opvang. Deze registratie kan maanden duren. Verder is het volgens eiser onzeker of hij reguliere opvang en een procedure krijgt, omdat dat afhankelijk is van de fase waarin zijn asielaanvraag zich bevindt, als al van een lopende asielaanvraag kan worden gesproken. Ook is volgens eiser onduidelijk of bij de behandeling van zijn asielaanvraag aan de Dublinverordening is voldaan. Zo is volgens hem onduidelijk of een persoonlijk onderhoud is gevoerd in zijn taal, of een schriftelijke samenvatting is opgesteld van zijn verklaringen en of Bulgarije heeft kunnen verifiëren wat door eiser is gezegd tijden zijn gehoor in Nederland om zo een besluit over het terugnameverzoek te kunnen nemen. Er zijn bovendien ook gebreken in de toegang tot een daadwerkelijk rechtsmiddel. Verder hebben Dublinclaimanten volgens eiser nagenoeg geen toegang tot medische zorg. Ook vinden er pushbacks en onrechtmatige detentie aan de grensposten plaats. Volgens eiser is dat ook van belang voor Dublinclaimanten, waarbij hij ter onderbouwing naar een aantal uitspraken van deze rechtbank en van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) heeft verwezen. Bovendien bestaan er aanknopingspunten dat pushbacks ook plaatsvinden bij vreemdelingen die zich op afstand van de grens bevinden. Onder verwijzing naar enkele uitspraken van deze rechtbank en van de Afdeling heeft eiser aangevoerd dat de minister ten onrechte onvoldoende onderzoek heeft gedaan naar deze omstandigheden. Bovendien heeft de minister zich volgens eiser ten onrechte op het standpunt gesteld dat eiser bij de Bulgaarse autoriteiten had moeten klagen. Met klachten wordt immers niets gedaan.
5.2.
De rechtbank is, onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 29 februari 2024 (ECLI:NL:RVS:2024:870) en meer recent haar uitspraken van 27 juni 2024 (ECLI:NL:RVS:2024:2647) en van 28 juni 2024 (ECLI:NL:RVS:2024:2650), van oordeel dat de minister zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat ten aanzien van Bulgarije van het interstatelijk vertrouwensbeginsel kan worden uitgegaan. Uit deze uitspraken volgt namelijk dat er geen aanleiding is om te veronderstellen dat een vreemdeling bij overdracht aan Bulgarije een reëel risico loopt op een met artikel 4 van het Handvest en artikel 3 van het EVRM strijdige behandeling. In de genoemde uitspraken heeft de Afdeling het AIDA-rapport van maart 2023 (update 2022) en het meest recente AIDA-rapport van april 2024 (update 2023) betrokken. De Afdeling heeft overwogen dat een Dublinclaimant na overdracht aan Bulgarije in beginsel toegang heeft tot opvang en dat uit het AIDA-rapport van maart 2023 (update 2022) volgt dat een aan Bulgarije overgedragen Dublinclaimant wordt overgebracht naar een opvangcentrum, dan wel naar een gesloten uitzetcentrum als de asielaanvraag tijdens diens afwezigheid definitief is afgewezen. Ook heeft de Afdeling overwogen dat in de opvangcentra medische basiszorg beschikbaar is en dat een vreemdeling in Bulgarije beroep kan instellen tegen een eventuele afwijzing van een asielverzoek met behulp van rechtsbijstand. Verder heeft de Afdeling overwogen dat voornoemd AIDA-rapport weliswaar bevestigt dat er in de opvangcentra problemen zijn met het onderhoud van de voorzieningen, ongedierte, de hygiëne, het eten en de ongewenste toegang van verdachte personen, maar dat daaruit niet volgt dat een persoon die volledig afhankelijk is van overheidssteun, buiten zijn wil en eigen keuzes om terechtkomt in een toestand van zeer verregaande materiële deprivatie. Het AIDA-rapport van april 2024 (update 2023) bevat volgens de Afdeling geen wezenlijk andere informatie.
5.3.
De minister is in het bestreden besluit ook afdoende ingegaan op de omstandigheden die eiser heeft aangevoerd. Zo heeft zij zich terecht op het standpunt gesteld dat eiser met zowel de door hem aangehaalde rapporten als de verklaringen over wat hij heeft meegemaakt in Bulgarije en over de situatie in Bulgarije niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij bij overdracht een reëel risico loopt op een onmenselijke of vernederende behandeling in de zin van artikel 4 van het Handvest. Ten aanzien van eisers standpunt dat zijn detentie in Bulgarije onrechtmatig is geweest en dat hij werd gedwongen om vingerafdrukken af te geven en een asielaanvraag in te dienen, heeft de minister zich terecht op het standpunt gesteld dat eiser deze verklaringen op geen enkele wijze nader heeft gemotiveerd. Bovendien heeft zij zich terecht op het standpunt gesteld dat niet is gebleken dat eisers detentie onrechtmatig is geweest en dat de lidstaten op grond van de Dublinverordening verplicht zijn om illegale vreemdelingen, die het grondgebied van de lidstaten binnenkomen, te registreren. De minister heeft er tot slot ook terecht op gewezen dat het op de weg van eiser ligt om zich bij voorkomende problemen in Bulgarije daarover te beklagen bij de (hogere) autoriteiten van Bulgarije of daarvoor aangewezen instanties en dat niet is gebleken dat deze mogelijkheid voor hem niet bestaat.
5.4.
De omstandigheid dat sprake is van pushbacks en bewaring van derdelanders aan de grensposten staat ook niet in de weg aan de overdracht van eiser. Het Hof heeft in het hiervoor genoemde arrest van 29 februari 2024 geoordeeld dat overdracht alleen dan is uitgesloten indien er ernstige, op feiten berustende gronden bestaan om aan te nemen dat bij of na de overdracht een reëel risico zou bestaan om aan dergelijke praktijken te worden onderworpen en de vreemdeling door deze praktijken terecht zou kunnen komen in een situatie die strijdig is met artikel 4 van het Handvest. De minister heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat niet is gebleken dat daarvan sprake is. De door eiser aangehaalde uitspraken van deze rechtbank en de Afdeling maken dit oordeel niet anders, omdat deze dateren van vóór het genoemde arrest van het Hof. Dat geldt ook voor de uitspraken waarnaar is verwezen ter onderbouwing van het standpunt dat de minister nader onderzoek had moeten doen naar de omstandigheden in Bulgarije.
5.5.
Eisers standpunt dat onduidelijk is of bij de behandeling van zijn asielaanvraag in Bulgarije aan de Dublinverordening is voldaan, kan hem niet baten. Op eisers asielaanvraag was de Dublinverordening namelijk niet van toepassing. Bovendien heeft de minister, anders dan eiser heeft aangevoerd, het claimverzoek aan de autoriteiten van Bulgarije ook afdoende gemotiveerd. Zij heeft daarin opgenomen dat uit Eurodac is gebleken dat eiser een asielaanvraag heeft ingediend in Bulgarije evenals de verklaringen die eiser heeft afgelegd over zijn detentie en het gedwongen afnemen van vingerafdrukken.
5.6.
De minister heeft zich tot slot terecht op het standpunt gesteld dat, mocht eiser na overdracht aan Bulgarije problemen ondervinden, hij zich daarover moet beklagen bij de Bulgaarse (hogere) autoriteiten. Eiser heeft weliswaar aangevoerd dat klagen geen zin heeft, maar uit zijn verklaringen blijkt niet dat hij daartoe een poging heeft gedaan.
Risico op indirect refoulement
5.7.
Ter zitting heeft eiser zijn beroep op indirect refoulement ingetrokken, zodat de rechtbank daar niet nader op in zal gaan.
Eiser als statushouder
5.8.
Eiser heeft ook aangevoerd dat hij eventueel later als statushouder in Bulgarije buiten zijn eigen wil en keuzes om, terechtkomt in een toestand van zeer verregaande materiële deprivatie. Onder verwijzing naar een uitspraak van deze rechtbank en zittingsplaats van 26 oktober 2022 (ECLI:NL:RBDHA:2022:11129) heeft eiser daarnaast gewezen op Bulgaarse wetgeving ten aanzien van statushouders die volgens hem in strijd is met het Verdrags- en Unierecht.
5.9.
De rechtbank is van oordeel dat eiser geen geslaagd beroep kan doen op de door hem aangehaalde uitspraak van deze rechtbank en zittingsplaats, omdat die uitspraak gaat over de situatie van statushouders in Bulgarije, terwijl tussen partijen geen onderwerp van geschil is dat eiser geen statushouder is maar een Dublinclaimant. De minister heeft daarom ook geen aanleiding hoeven zien om onderzoek te doen naar de omstandigheden van statushouders in Bulgarije.
Overige in het beroepschrift aangevoerde omstandigheden
5.10.
Eiser voert aan dat de minister in het verweerschrift ten onrechte niet inhoudelijk heeft gereageerd op alle beroepsgronden die hij heeft ingediend en evenmin op het AIDA-rapport, update 2023. Ook heeft de minister daarin ten onrechte geen inhoudelijke beoordeling gemaakt over de vraag of eiser na overdracht zal worden onderworpen aan onmenselijke en/of vernederende behandeling in de zin van artikel 4 van het Handvest en artikel 3 van het EVRM.
5.11.
De rechtbank is van oordeel dat in onderhavige procedure het bestreden besluit en het voornemen dat daarvan onderdeel uitmaakt, ter beoordeling voorligt. De omstandigheid dat de minister in het verweerschrift niet heeft gereageerd op alle gronden die eiser in beroep heeft aangevoerd kan, wat daar ook van zij, op zichzelf niet leiden tot het oordeel dat het bestreden besluit onrechtmatig moet worden geacht. Daarbij acht de rechtbank van belang dat de minister bij het bestreden besluit de destijds bekende algemene informatie over de situatie in Bulgarije kenbaar heeft betrokken. Bovendien heeft zij zich tijdens de zitting – terecht – op het standpunt gesteld dat de meest recente landeninformatie geen ander beeld schetst van de situatie in Bulgarije dan bekend was uit eerdere informatie.
Had de minister aanleiding moeten zien om de behandeling van de asielaanvraag onverplicht aan zich te trekken?
6. Eiser heeft aangevoerd dat de minister toepassing dient te geven aan artikel 17, eerste lid, van de Dublinverordening omdat er concrete aanwijzingen zijn dat Bulgarije zijn internationale verplichtingen niet nakomt, ook gelet op wat eiser eerder heeft meegemaakt. Ondanks dat hij een asielaanvraag had ingediend, heeft hij namelijk 24 dagen in bewaring gezeten.
6.1.
De minister heeft zich op het standpunt gesteld dat zij geen aanleiding heeft hoeven zien om artikel 17, eerste lid, van de Dublinverordening toe te passen. De minister heeft daarbij gewezen op haar ruime beoordelingsvrijheid. Zij heeft zich verder op het standpunt gesteld dat geen omstandigheden zijn aangevoerd waaruit volgt dat eiser zich wezenlijk onderscheidt van andere Dublinclaimanten en waaruit volgt dat de overdracht van eiser aan Bulgarije van onevenredige hardheid getuigt. De gestelde detentie is volgens de minister meegewogen in de beoordeling, maar heeft niet gemaakt dat aanleiding is gezien om artikel 17, eerste lid, van de Dublinverordening toe te passen.
6.2.
De rechtbank overweegt dat uit artikel 17, eerste lid, van de Dublinverordening volgt dat een lidstaat kan besluiten een bij hem ingediend verzoek om internationale bescherming van een onderdaan van een derde land of een staatloze te behandelen, ook al is hij daartoe niet verplicht op grond van de criteria in deze verordening.
6.3.
Volgens paragraaf C2/5 van de Vreemdelingencirculaire 2000 maakt de minister niet snel gebruik van de bevoegdheid om het verzoek om internationale bescherming te behandelen op grond van artikel 17, eerste lid, van de Dublinverordening. De minister gebruikt de bevoegdheid om het verzoek om internationale bescherming te behandelen in ieder geval indien bijzondere, individuele omstandigheden maken dat de overdracht van de vreemdeling aan de voor de behandeling van het verzoek om internationale bescherming verantwoordelijke lidstaat van een onevenredige hardheid getuigt.
6.4.
De rechtbank is van oordeel dat de minister in redelijkheid geen aanleiding heeft hoeven zien om toepassing te geven aan artikel 17, eerste lid, van de Dublinverordening. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat er, zoals hiervoor is overwogen, geen aanwijzingen zijn dat Bulgarije zich niet aan zijn verdragsverplichtingen zal houden. In dat wat eiser heeft aangevoerd over wat hij heeft meegemaakt in Bulgarije heeft de minister evenmin aanleiding hoeven zien om de asielaanvraag onverplicht aan zich te trekken. De minister heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat eiser weliswaar heeft aangevoerd dat hij ten onrechte is gedetineerd, maar dat hij dit standpunt niet heeft onderbouwd en dat ook niet is gebleken dat deze detentie onrechtmatig was. De minister kan worden gevolgd in het standpunt dat niet is gebleken dat eiser zich wezenlijk onderscheidt van andere Dublinclaimanten, zodat geen sprake is van onevenredige hardheid als eiser aan Bulgarije wordt overgedragen.

Conclusie en gevolgen

7. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat eiser geen gelijk krijgt. Eiser krijgt ook geen vergoeding van zijn proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.B.H. Hebbink, rechter, in aanwezigheid van mr. J.M. van Noord, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Informatie over hoger beroep
Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met de uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen 1 week na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Voorheen de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. Zowel de minister als de staatssecretaris worden voor de leesbaarheid in deze uitspraak aangeduid als de minister.
2.Bulgarian Helsinki Committee, reg.No.Б-88, 18 september 2023.