5.1.De gemachtigde van eiser heeft per bericht van 28 februari 2024 laten weten nog steeds in contact te staan met eiser en dat eiser door omstandigheden afwisselend verblijft bij vrienden in Tilburg, Amsterdam en Almere. Dit heeft de gemachtigde ter zitting bevestigd. De rechtbank is dan ook van oordeel dat eiser nog steeds procesbelang heeft bij de beoordeling van zijn beroep.
Ondertekening van het besluit
6. De rechtbank stelt vast dat het bestreden besluit niet is ondertekend. Naar het oordeel van de rechtbank levert dit echter geen gebrek op. De door eiser aangehaalde Afdelingsuitspraak maakt dat niet anders. In die uitspraak werd door de Afdeling geoordeeld dat wel sprake was van een gebrek, nu dat besluit niet ondertekend was. In die zaak ging het echter om een ‘kaal’ terugkeerbesluit afkomstig van de AVIMdat niet was ondertekend. Dat is een ander besluitvormingskader dan in het bestreden besluit. In het onderhavige geval is geen sprake van een ondertekeningsmandaat in de zin van artikel 10:11 van de Awb zoals in de uitspraak van de Afdeling maar van een – regulier – afdoeningsmandaat in de zin van artikel 10:1 van de Awb. Het beroep van eiser op de genoemde Afdelingsuitspraak gaat dus niet op. Daar komt bij dat het voor eiser wel mogelijk is om te controleren of het besluit door een daartoe bevoegd persoon is genomen. Onderaan het besluit staat namelijk de naam van de beslismedewerker. Ook staat in het colofon aangegeven dat de beslismedewerker werkzaam is bij de Directie Asiel & Bescherming, BOA Utrecht. Een handtekening van deze beslismedewerker voegt hier niets aan toe. Ook zonder handtekening is het besluit voldoende kenbaar en toetsbaar voor eiser.Deze beroepsgrond slaagt niet.
Artikel 10, derde lid, onder c, van de Procedurerichtlijn
7. Eiser voert voorts aan dat verweerder bij de totstandkoming van het bestreden besluit in strijd heeft gehandeld met artikel 10 derde lid, onder c, van de Procedurerichtlijn (Pri). Dit artikel schrijft voor dat beslismedewerkers de nodige kennis moeten hebben over de normen die van toepassing zijn op het gebied van asiel- en vluchtelingenrecht. Volgens eiser laat verweerder ten onrechte na informatie over het kennisniveau van de beslismedewerkers te verstrekken zodat dit niet getoetst kan worden. Eiser ziet daarbij voldoende aanleiding om prejudiciële vragen aan het Europese Hof te stellen om de criteria vast te stellen van wanneer beslismedewerkers aan voornoemd artikel voldoen.
8. Dit betoog slaagt niet. Zoals verweerder ter zitting heeft aangegeven moeten (nieuwe) hoor- en beslismedewerkers een opleidingstraject doorlopen, en worden opleidingen en trainingen ook nadien gevolgd. Hoewel de rechtbank niet beschikt over concrete informatie op welke specifieke onderdelen en wanneer wat voor trainingen worden gevolgd, heeft zij geen aanleiding om te veronderstellen dat deze geboden kennis en opleiding in algemene zin onvoldoende zijn om de verplichtingen uit de Pri na te komen. Daarbij merkt de rechtbank nog op dat artikel 10, derde lid onder c, van de Pri in essentie ook een vage norm is (‘nodige kennis’), waarbij het in belangrijke mate aan de beslissingsautoriteit zelf is om daar invulling aan te geven. Dat, zoals eiser ter zitting heeft aangevoerd, er geen aparte autoriteit is die hier controle op uitoefent – eiser trekt een vergelijking met de Nederlandse Orde van Advocaten – maakt dit niet anders. Bovendien heeft de rechtbank op basis van het voorliggende dossier geen concrete aanleiding om te veronderstellen dat de betrokken beslismedewerker onvoldoende kundig of opgeleid is en eiser heeft dit standpunt ook verder niet onderbouwd. Verweerder heeft er ter zitting dan ook terecht op gewezen dat eiser niet aan heeft kunnen geven wat uit het bestreden besluit indicatief zou zijn voor gebrek aan ‘nodige kennis’, dan wel waarom dit zou moeten leiden tot een gebrekkig besluit. Voor het stellen van prejudiciële vragen aan het Europese Hof ziet de rechtbank, gelet op voornoemde overwegingen, dan ook geen aanleiding.
Onderzoeks- en samenwerkingsplicht
9. Eiser heeft zich op het standpunt gesteld dat verweerder niet heeft voldaan aan de onderzoeks- en samenwerkingsplicht. Op de vraag ter zitting waar verweerder dan meer onderzoek naar had moeten doen heeft de gemachtigde van eiser aangegeven dat verweerder bijvoorbeeld meer onderzoek had kunnen doen naar de Poolse verblijfspas of dat verweerder een individueel ambtsbericht over de gevolgen voor eiser als hij in eigen land zou preken had kunnen opstellen. De rechtbank volgt eiser hierin niet. Verweerder heeft kunnen tegenwerpen dat eerder onderzoek naar de verblijfspas al heeft uitgewezen dat deze vals bleek. Hiervoor is eiser ook veroordeeld. Ook heeft verweerder in deze zaak geen aanleiding hoeven zien een individueel ambtsbericht op te laten stellen.
10. Ten aanzien van de samenwerkingsplicht heeft eiser ter zitting gesteld dat verweerder ten onrechte heeft nagelaten de Poolse verblijfspas aan eiser ter beschikking te stellen om een contra-expertise te kunnen laten uitvoeren. De rechtbank volgt eiser hierin niet nu, gelet op de strafrechtelijke procedure, de verblijfspas in het bezit is van het Openbaar Ministerie en dat eiser zich derhalve tot het Openbaar Ministerie moet wenden voor het verkrijgen van de pas. Niet is gebleken dat eiser dit heeft gedaan of dat dit voor eiser onmogelijk is.
Politieke overtuiging – ondeugdelijke motivering
11. De rechtbank is van oordeel dat verweerder, gelet op het arrest van het Hof van Justitie van 21 september 2023, in het bestreden besluit een onjuist toetsingskader heeft toegepast nu is getoetst of eiser een fundamentele politieke overtuiging heeft en bij de beoordeling is betrokken of van eiser bij terugkeer terughoudendheid mag worden verwacht in het uiten van zijn politieke mening. De rechtbank stelt vast dat verweerder in zijn nadere reactie van 25 maart 2024 vervolgens met toepassing van het juiste toetsingskader heeft geconcludeerd dat sprake is van een politieke overtuiging bij eiser vanwege zijn politiek beladen preken over het conflict tussen herders en boeren in de staat Kaduna.
12. Anders dan eiser stelt heeft verweerder geen nieuw besluit hoeven nemen, maar heeft kunnen volstaan met een aanvullend verweerschrift. Verweerder heeft immers hierin het bestreden besluit aangevuld waartegen eiser beroepsgronden heeft kunnen richten. Dat heeft eiser ook gedaan. Dat eiser door deze werkwijze een rechtsmiddel zou zijn ontnomen volgt de rechtbank dan ook niet. Er is bovendien geen rechtsregel die zich verzet tegen het aanvullen van een bestreden besluit en is zelfs vanuit proceseconomische redenen wenselijk.
Aanvullend horen en Lagos als vestigingsalternatief
13. In het voornemen, dat onderdeel is van het bestreden besluit, heeft verweerder gemotiveerd waarom Lagos als vestigingsalternatief wordt beschouwd. Verweerder heeft eiser kunnen tegenwerpen dat, indien hij van mening is dat Lagos geen geschikt alternatief is, eiser voldoende gelegenheid heeft gehad om hier inhoudelijk op te reageren. Bovendien is niet gesteld of gebleken dat verweerders motivering onvoldoende is. Verweerder heeft naar oordeel van de rechtbank dan ook geen aanleiding hoeven zien om eiser hierover aanvullend te horen.
14. Voor zover de gemachtigde van eiser ter zitting heeft aangevoerd dat hij zich niet in Lagos kan vestigen in verband met zijn politieke preken heeft verweerder niet ten onrechte tegengeworpen dat eiser dit standpunt op geen enkele wijze heeft onderbouwd. Bovendien heeft eiser dit niet zelf verklaard. Niet is gebleken dat niet van het vestigingsalternatief uitgegaan kan worden.
15. Wanneer een aanvraag is afgewezen als kennelijk ongegrond kan verweerder op grond van artikel 62, tweede lid, van de Vw bepalen dat eiser na de afwijzing van zijn aanvraag Nederland onmiddellijk moet verlaten. Op grond van artikel 66a, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw, vaardigt verweerder dan een inreisverbod uit voor de duur van twee jaar. De rechtbank is van oordeel dat verweerder, gelet op voorgaande overwegingen, de aanvraag niet ten onrechte heeft afgewezen als kennelijk ongegrond en daarom een inreisverbod heeft kunnen opleggen. Eiser heeft dit niet gemotiveerd betwist. De enkele stelling dat eiser in die tijd dan niet in Europa kan prediken is onvoldoende om af te zien van het opleggen van een inreisverbod.
16. Eiser heeft aangevoerd dat de rechtbank ambtshalve moet toetsen of er Bahaddar omstandighedenzijn waardoor uitzetting op grond van artikel 3 van het EVRM achterwege moet blijven. Hierbij verwijst eiser naar een uitspraak van de hoogste bestuursrechter van 22 juni 2022. Van een Bahaddar exceptie is sprake wanneer er ondanks nationale procedurele regels waardoor het beroep niet inhoudelijk wordt behandeld (bijvoorbeeld wanneer een beroep niet-ontvankelijk is), er toch bijzondere individuele feiten of omstandigheden zijn die onmiskenbaar kunnen leiden tot schending van artikel 3 van het EVRM en daarom een inhoudelijke behandeling daarvan noodzakelijk maken. In dit geval is het beroep echter inhoudelijk behandeld waardoor er geen aanleiding voor de rechtbank is om naast bovengenoemde overwegingen een ambtshalve toetsing als in het Bahaddar-arrest te doen.