In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag, zittingsplaats Arnhem, wordt het beroep van eiseres tegen de afwijzing van haar aanvraag voor een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd op grond van artikel 8 van het EVRM beoordeeld. De staatssecretaris van Justitie en Veiligheid had de aanvraag op 12 februari 2021 afgewezen, omdat eiseres niet beschikte over een geldige machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) en niet in aanmerking kwam voor vrijstelling van het mvv-vereiste. Eiseres maakte bezwaar tegen deze afwijzing en stelde de staatssecretaris in gebreke wegens het niet tijdig beslissen op haar bezwaarschrift. Op 4 oktober 2023 verklaarde de staatssecretaris het bezwaar gegrond en verleende eiseres een verblijfsvergunning, maar met een ingangsdatum van 9 juni 2022. Eiseres ging hiertegen in beroep, waarbij zij ook schadevergoeding vroeg wegens overschrijding van de redelijke termijn.
De rechtbank oordeelt dat de staatssecretaris niet deugdelijk heeft gemotiveerd waarom de ingangsdatum van de verblijfsvergunning op 9 juni 2022 is vastgesteld. De rechtbank stelt vast dat eiseres al bij haar aanvraag op 13 september 2019 aan de voorwaarden voldeed en dat de staatssecretaris dit niet voldoende heeft onderbouwd. De rechtbank bepaalt de ingangsdatum van de verblijfsvergunning op 5 maart 2021.
Daarnaast oordeelt de rechtbank dat eiseres recht heeft op schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. De rechtbank stelt vast dat de behandeling van het bezwaar meer dan twee jaar heeft geduurd, wat leidt tot een schadevergoeding van € 1.500. De rechtbank wijst het verzoek om een dwangsom af, omdat de ingebrekestelling onredelijk laat is ingediend. De uitspraak wordt gedaan door mr. G.W.B. Heijmans, in aanwezigheid van griffier mr. V. Bouman.