ECLI:NL:RBDHA:2024:5341

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
17 januari 2024
Publicatiedatum
15 april 2024
Zaaknummer
22/1900 en 22/3229
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstandsuitkering; beoordeling van rechtmatigheid en ingangsdatum uitkering

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag, gedateerd 17 januari 2024, zijn twee beroepen behandeld met betrekking tot de bijstandsuitkering van eiser. In het eerste beroep (22/1900) heeft de rechtbank geoordeeld over de intrekking van de bijstandsuitkering van eiser per 6 juli 2021, na zijn verblijf in Irak. De rechtbank heeft vastgesteld dat eiser langer dan de toegestane periode van vier weken in het buitenland verbleef, waardoor hij geen recht meer had op bijstand. Eiser voerde aan dat hij door ziekte niet op tijd kon terugkeren, maar de rechtbank oordeelde dat hij dit niet voldoende had onderbouwd. De intrekking van de uitkering en de terugvordering van de teveel betaalde uitkering zijn daarom terecht verklaard.

In het tweede beroep (22/3229) ging het om de ingangsdatum van een nieuwe bijstandsuitkering die aan eiser was toegekend per 20 oktober 2021. Eiser stelde dat de uitkering met terugwerkende kracht vanaf 6 juli 2021 had moeten ingaan, maar de rechtbank oordeelde dat hij zich pas op 20 oktober 2021 had gemeld voor bijstand. De rechtbank concludeerde dat er geen bijzondere omstandigheden waren die een eerdere toekenning rechtvaardigden. Beide beroepen zijn ongegrond verklaard, en de rechtbank heeft geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 22/1900 en 22/3229

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 17 januari 2024 in de zaken tussen

[eiser], uit [woonplaats], eiser

(gemachtigde: mr. R.G. Groen),
en

het college van burgemeester en wethouders van Den Haag, verweerder

(gemachtigden: J.A. Bogaards en J. Ameziane).

Inleiding

In het beroep 22/1900
In het besluit van 21 september 2021 (primair besluit I) heeft verweerder de bijstandsuitkering van eiser per 6 juli 2021 ingetrokken en de te veel betaalde uitkering over de periode van 1 tot en met 31 juli 2021 teruggevorderd tot een bedrag van € 797,01.
Met het bestreden besluit van 14 februari 2022 (bestreden besluit I) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit I ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit I beroep ingesteld. Eiser heeft tevens een verzoek ingediend om een voorlopige voorziening te treffen. De voorzieningenrechter heeft het verzoek in de uitspraak van 22 november 2021 afgewezen. [1]
In het beroep 22/3229
In het besluit van 2 februari 2022 (primair besluit II) heeft verweerder eiser een uitkering toegekend op grond van de Participatiewet (Pw) vanaf 20 oktober 2021.
Met het bestreden besluit van 11 april 2022 (bestreden besluit II) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit II ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit II beroep ingesteld.
In beide beroepen
Verweerder heeft op de beroepen gereageerd met een verweerschrift.
De rechtbank heeft de beroepen gevoegd en op 6 december 2023 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: de gemachtigde van eiser en de gemachtigden van verweerder.

Totstandkoming van de besluiten

1. De rechtbank gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1.
Eiser ontving vanaf 1 december 2009 een bijstandsuitkering op grond van de Participatiewet (Pw).
1.2.
Eiser heeft op 3 juni 2021 via een wijzigingsformulier van de gemeente Den Haag doorgegeven dat hij in het buitenland zal verblijven van 7 juni tot 7 juli 2021. Eiser is op
7 juni 2021 vertrokken naar Irak. Tussen partijen staat niet ter discussie dat eiser niet binnen 28 dagen en dus uiterlijk op 5 juli 2021 weer in Nederland is teruggekeerd.
1.3.
Verweerder heeft bij primair besluit I, gehandhaafd bij bestreden besluit I, het recht op uitkering van eiser vanaf 6 juli 2021 ingetrokken. Verweerder heeft de intrekking gebaseerd op artikel 54, derde lid van de Pw. Daaraan ligt ten grondslag dat eiser gelet op artikel 13, eerste lid, aanhef en onder e, van de Pw, vanaf 6 juli 2021 geen recht meer had op een uitkering, omdat hij langer dan 28 dagen in het buitenland verbleef. De maximale verblijfsduur in het buitenland liep tot en met 5 juli 2021. Omdat eiser over de periode van 6 juli 2021 tot en met 31 juli 2021 geen recht had op een uitkering, heeft verweerder de teveel betaalde uitkering van eiser teruggevorderd op grond van artikel 58, tweede lid, aanhef en onder a, van de Pw.
1.4.
Eiser heeft op 20 oktober 2021 een bijstandsuitkering aangevraagd. Verweerder heeft in primair besluit II de bijstandsuitkering toegekend per 20 oktober 2021.
1.5.
Eiser heeft tegen het primair besluit II bezwaar gemaakt. Hij kan zich niet vinden in de ingangsdatum en verzoekt verweerder de uitkering vanaf 6 juli 2021 in te laten gaan.
1.6.
Verweerder heeft primair besluit II gehandhaafd bij bestreden besluit II, op de grond dat het recht op bijstand niet eerder is ontstaan dan op 20 oktober 2021. Eiser heeft zich niet eerder dan die datum gemeld voor bijstand en heeft geen contact met de gemeente gezocht om zijn terugkomst te melden. Er zijn geen bijzondere omstandigheden op grond waarvan verweerder meent dat de aanvraag met terugwerkende kracht had moeten worden toegekend.

Beoordeling door de rechtbank

2. De rechtbank beoordeelt de rechtmatigheid van de intrekking en terugvordering van bijstand per 6 juli 2021, alsook de ingangsdatum van de uitkering per 20 oktober 2021. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van eiser.
Intrekking en terugvordering bijstandsuitkering (22/1900)
3. Eiser kan zich niet verenigen met de intrekking en terugvordering van zijn uitkering. Volgens hem had verweerder de uitkering niet mogen intrekken vanwege dringende redenen. Eiser was namelijk te lang in Irak vanwege ziekte, meer specifiek hartklachten. Ter onderbouwing van dit standpunt verwijst eiser naar een brief van de huisarts en een overzicht van medicatie. Daarbij komt dat eiser wordt geconfronteerd met een taalbarrière. Verder stelt eiser dat hij melding heeft gedaan van alle feiten en omstandigheden die van invloed zijn op zijn recht op bijstand. Ook stelt eiser dat het onzorgvuldig was van verweerder om informatie bij eiser op te vragen terwijl bekend was dat hij op dat moment niet in Nederland was. Eiser stelt tot slot dat het onzorgvuldig is van verweerder om zijn uitkering in te trekken, omdat op basis van dezelfde informatie vanaf 20 oktober 2021 aan hem weer een uitkering is toegekend.
4. Verweerder stelt zich op het standpunt dat uit de aangeleverde medische informatie niet volgt dat eiser niet tijdig naar Nederland kon terugkeren.
5. De rechtbank oordeelt als volgt.
5.1.
Ingevolge artikel 13, eerste lid, aanhef en onder e, van de Pw heeft degene die per kalenderjaar langer dan vier weken verblijf houdt buiten Nederland dan wel een aaneengesloten periode van langer dan vier weken verblijf houdt buiten Nederland, geen recht op bijstand.
5.2.
Niet in geschil is dat eiser langer dan de toegestane periode van vier weken in Irak verbleef. Eiser is dus niet tijdig teruggekeerd naar Nederland. Op 6 juli 2021 had eiser dus geen recht meer op bijstand.
5.3.
In artikel 16, eerste lid van de Pw is bepaald dat het college aan een persoon die geen recht op bijstand heeft, gelet op alle omstandigheden, bijstand kan verlenen indien zeer dringende redenen daartoe noodzaken.
5.4.
Zeer dringende redenen als bedoeld in artikel 16, eerste lid, van de Pw doen zich alleen voor als er een acute noodsituatie is en de behoeftige omstandigheden waarin de betrokkene verkeert op geen enkele andere wijze zijn te verhelpen, zodat het verlenen van bijstand onvermijdelijk is. [2] Een acute noodsituatie kan zich bijvoorbeeld voordoen als een situatie levensbedreigend is of als blijvend ernstig geestelijk of lichamelijk letsel of invaliditeit daarvan het gevolg kan zijn. Bij de beoordeling of een acute noodsituatie zich voordoet, zal moeten worden meegewogen of het niet-verlenen van bijstand voor de betrokkene tot ernstige gevolgen leidt, met name voor diens gezondheid. Daarbij is verder van belang dat de wetgever bij het begrip ‘zeer dringende redenen’ heeft gedacht aan een extreme situatie en nadrukkelijk niet heeft beoogd een algemene ontsnappingsclausule te bieden. Daarom moet het gaan om een schrijnende situatie waarvan het evident is dat weigering van bijstand zonder meer onaanvaardbaar is. [3]
5.5.
De rechtbank is van oordeel dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat sprake is van een acute noodsituatie waardoor het niet-verlenen van bijstand na 6 juli 2021 tot ernstige gevolgen leidt, zoals hierboven besproken. In het bericht van de huisarts staat voor zover hier relevant: “Bovenstaande patiënt zegt binnen enkele dagen dakloos te worden omdat zijn uitkering is gestopt omdat hij lang bleef in Iraq. De reden was dat hij ziek was en verbleef daarom te lang in Iraq.” En: “De heer is bekend met onder andere hartklachten en taalbarrière”. Uit het bericht van de huisarts en het medicatie-overzicht dat eiser heeft overgelegd volgt weliswaar dat eiser bekend is met hartproblemen, maar daaruit kan niet worden afgeleid, zoals eiser stelt, dat hij niet in staat was op tijd terug naar Nederland te reizen. Eiser heeft zijn stelling dat hij door ziekte niet op tijd naar Nederland kon reizen (verder) niet met concrete of controleerbare gegevens onderbouwd. Van de terugreis zijn in het geheel geen gegevens overgelegd.
5.6.
De rechtbank ziet in wat eiser verder heeft aangevoerd geen reden om te oordelen dat de intrekking onjuist was. Nu vast staat dat eiser te lang in het buitenland verbleef en daarom geen recht meer had op bijstand, is niet relevant dat verweerder informatie heeft gevraagd terwijl eiser nog in het buitenland was. Evenmin is relevant dat eiser stelt dat hij van alle relevante feiten en omstandigheden melding heeft gedaan. Dat aan eiser opnieuw een uitkering is toegekend vanaf 20 oktober 2021, maakt tot slot niet dat de intrekking onzorgvuldig is. Op dat moment voldeed eiser immers wel aan de voorwaarden voor bijstand, omdat hij toen weer in Nederland verbleef.
5.7.
Uit het voorgaande volgt dat het beroep in de zaak met nummer 22/1900 ongegrond is. Dat betekent dat verweerder terecht de uitkering met ingang van 6 juli 2021 heeft ingetrokken en de teveel betaalde uitkering heeft teruggevorderd.
Datum toekenning bijstandsuitkering (22/3229)
6. Eiser voert aan dat verweerder de bijstand had moeten toekennen vanaf 6 juli 2021. Omdat de intrekking onrechtmatig was, vanwege de omstandigheid dat eiser langer in Irak moest blijven omdat hij ziek was geworden, had de uitkering moeten doorlopen. Eiser stelt daarnaast dat hij wel degelijk eerder contact heeft gezocht met verweerder, zoals blijkt uit een telefoonnotitie van 1 oktober 2021. Volgens eiser kan uit die notitie worden afgeleid dat hij het intrekkingsbesluit opnieuw wilde ontvangen en zich wilde melden voor bijstand.
7. Verweerder stelt zich op het standpunt dat uit onderzoek en uit de beschikbare gegevens blijkt dat eiser voor 20 oktober 2021 op geen enkele wijze contact heeft opgenomen met verweerder om een aanvraag voor een bijstandsuitkering in te dienen. Uit de telefoonnotitie van 1 oktober 2021 blijkt niet dat eiser zich wilde melden voor een nieuwe aanvraag.
8. De rechtbank oordeelt als volgt.
8.1.
Artikel 44, eerste lid, van de Pw bepaalt dat de bijstand wordt toegekend vanaf de dag waarop het recht is ontstaan, voor zover deze dag niet ligt voor de dag waarop de belanghebbende zich heeft gemeld om bijstand aan te vragen. Volgens vaste rechtspraak wordt in beginsel geen bijstand verleend over de periode voorafgaand aan de datum waarop de betrokkene zich heeft gemeld om bijstand aan te vragen. Van dit uitgangspunt kan worden afgeweken indien bijzondere omstandigheden dat rechtvaardigen. Gezien dit laatste een uitzondering op de hoofdregel betreft, ligt het op de weg van eiser om aannemelijk te maken dat bijzondere omstandigheden zich voordoen. [4]
8.2.
Anders dan eiser stelt, blijkt uit de telefoonnotitie van 1 oktober 2021 niet dat hij zich toen heeft gemeld voor een nieuwe aanvraag om een bijstandsuitkering. Uit die notitie blijkt slechts dat hij heeft verzocht om de brief die ziet op het intrekken en terugvorderen van zijn bijstandsuitkering. De rechtbank is daarom van oordeel dat eiser zich niet eerder heeft gemeld dan 20 oktober 2021.
8.3.
De rechtbank is van oordeel dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat sprake is van bijzondere omstandigheden op grond waarvan verweerder de bijstand eerder had moeten toekennen. Dat eisers uitkering is ingetrokken per 6 juli 2021 is geen bijzondere omstandigheid die een toekenning vanaf 6 juli 2021 kan rechtvaardigen. Zoals de rechtbank hiervoor reeds heeft overwogen, heeft eiser niet onderbouwd dat hij door ziekte niet eerder naar Nederland kon terugkeren.
9. Uit het voorgaande volgt dat het beroep met nummer 22/3229 ongegrond is. Dat betekent dat verweerder de uitkering terecht vanaf 20 oktober 2021 heeft toegekend.
In beide beroepen
10. De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep met nummer 22/1900 ongegrond;
- verklaart het beroep met nummer 22/3229 ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.J. van der Ven, rechter, in aanwezigheid van
mr.Y. Al-Qaq, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 17 januari 2024.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

2.Uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 7 november 2023, ECLI:NL:CRVB:2023:2108.
3.Uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 13 juni 2023, ECLI:NL:CRVB:2023:985.
4.Bijvoorbeeld de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 26 november 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:3748.