ECLI:NL:RBDHA:2024:7256

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
8 mei 2024
Publicatiedatum
14 mei 2024
Zaaknummer
AWB 23/8017
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schadevergoeding na intrekking verblijfsvergunning en inreisverbod met ideële schadevergoeding toegewezen

In deze zaak heeft de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Middelburg, geoordeeld over een zelfstandig schadeverzoekschrift van een verzoeker wiens verblijfsvergunning en inreisverbod onrechtmatig waren ingetrokken. De verzoeker, geboren in Marokko en sinds 1981 in Nederland, had een reguliere verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd. De rechtbank heeft vastgesteld dat de intrekking van de verblijfsvergunning en het inreisverbod onrechtmatig waren, zoals bevestigd door eerdere uitspraken van de Raad van State. De verzoeker heeft een schadevergoeding van 25.000 euro gevraagd, maar de rechtbank heeft het verzoek om vergoeding van vermogensschade afgewezen, omdat verzoeker niet had aangetoond dat hij daadwerkelijk inkomsten had misgelopen. De rechtbank volgde de redenering van de verweerder dat het vreemdelingenrecht niet strekt tot bescherming van vermogensrechtelijke belangen, waardoor het relativiteitsvereiste aan vergoeding van vermogensschade in de weg stond.

Echter, de rechtbank heeft wel geoordeeld dat verzoeker ideële schade had geleden door de onrechtmatige intrekking van zijn verblijfsvergunning. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verzoeker door deze intrekking in zijn privéleven en gezinsleven was aangetast, wat een schending van zijn fundamentele rechten met zich meebracht. De rechtbank heeft de ideële schade vastgesteld op 7.500 euro, gebaseerd op de richtlijn voor immateriële schadevergoeding. Daarnaast heeft de rechtbank de verweerder veroordeeld tot betaling van proceskosten van 1.750 euro aan de verzoeker. De uitspraak is gedaan op 6 mei 2024 en openbaar gemaakt op 14 mei 2024.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Zittingsplaats Middelburg
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 23/8017

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam verzoeker] , verzoeker

V-nummer: [V-nr.]
(gemachtigde: mr. I.M. van den Heuvel),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. A. Dijcks).

Inleiding

Verzoeker heeft de rechtbank verzocht om verweerder te veroordelen tot een schadevergoeding ter hoogte van 25.000 euro.
De rechtbank Zeeland-West-Brabant, locatie Breda, heeft het verzoekschrift doorgezonden naar de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Middelburg.
Op 22 april 2024 heeft de rechtbank het verzoekschrift op een zitting behandeld in Breda. Verzoeker is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Ter zitting is de zaak aangehouden met het oog op beraad.
Bij brief van 1 mei 2024 heeft de rechtbank aan partijen meegedeeld dat het onderzoek is gesloten.

Beoordeling door de rechtbank

Feiten
1. Verzoeker is geboren op [geboortedatum] en heeft de Marokkaanse nationaliteit. Voor zover bekend verblijft verzoeker sinds 27 november 1981 in Nederland. Met ingang van 19 december 1995 is hij in het bezit van een reguliere verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd.
2. In het besluit van 12 augustus 2020 heeft verweerder verzoekers verblijfsvergunning ingetrokken met terugwerkende kracht tot 1 oktober 2012 en heeft verweerder tegen verzoeker een inreisverbod voor de duur van tien jaren uitgevaardigd. In het besluit van 28 januari 2021 heeft verweerder het daartegen door verzoeker gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. In de uitspraak van 16 september 2021, ECLI:NL:RBDHA:2021:10343, heeft deze rechtbank en zittingsplaats het daartegen door verzoeker ingestelde beroep ongegrond verklaard.
3. In de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) van 17 maart 2022, ECLI:NL:RVS:2022:787, is het daartegen door verzoeker ingestelde hoger beroep gegrond verklaard, is de uitspraak van de rechtbank van 16 september 2021 vernietigd, en is het besluit van 28 januari 2021 vernietigd. Met deze uitspraak is vast komen te staan dat de intrekking van verzoekers verblijfsvergunning en het tegen hem uitgevaardigde inreisverbod onrechtmatig was.
4. In het besluit van 15 juni 2022 heeft verweerder verzoekers bezwaar alsnog gegrond verklaard en de intrekking en het inreisverbod ongedaan gemaakt.
5. Op 23 januari 2023 heeft verzoeker bij verweerder verzocht om vergoeding van de schade die hij stelt te hebben geleden als gevolg van de intrekking en het inreisverbod. In de brief van 31 maart 2023 heeft verweerder verzoeker in de gelegenheid gesteld om dit verzoek nader te onderbouwen. Op 11 april 2023 heeft verzoeker hierop gereageerd. In het besluit van 28 april 2023 heeft verweerder verzoekers verzoek om schadevergoeding afgewezen.
6. Vervolgens heeft verzoeker op 28 juni 2023 de rechtbank verzocht om verweerder te veroordelen tot een schadevergoeding.
Beoordelingskader
7. Op grond van artikel 72a van de Vreemdelingenwet 2000 is artikel 8:88, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) van overeenkomstige toepassing op een verzoek tot vergoeding van schade die een vreemdeling lijdt als gevolg van een onrechtmatige handeling van een bestuursorgaan ten aanzien van die vreemdeling als zodanig. De intrekking en het inreisverbod betreffen handelingen ten aanzien van verzoeker in zijn hoedanigheid van vreemdeling. Daarom is de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Middelburg, bevoegd om van het verzoek kennis te nemen.
8. Op grond van artikel 8:88, eerste lid, aanhef en onder a, van de Awb is de rechtbank bevoegd om op verzoek van een belanghebbende een bestuursorgaan te veroordelen tot schadevergoeding die deze belanghebbende lijdt als gevolg van een onrechtmatig besluit. Het verzoek van verzoeker van 28 juni 2023 aan de rechtbank is aan te merken als een zelfstandig schadeverzoekschrift zoals bedoeld in Titel 8.4 van de Awb. Het verzoekschrift voldoet aan de indieningsvereisten die deze titel daaraan stelt en dit is overigens ook niet in geschil.
9. Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling moet bij de beoordeling van een zelfstandig schadeverzoekschrift aansluiting worden gezocht bij het civiele schadevergoedingsrecht. Dit blijkt bijvoorbeeld uit de uitspraak van de Afdeling van 23 september 2020, ECLI:NL:RVS:2020:2279. Dat verweerder met de intrekking en het inreisverbod onrechtmatig heeft gehandeld staat vast en is niet in geschil. De rechtbank moet vervolgens beoordelen of het bestaan van schade in voldoende mate is onderbouwd en of die schade in een causaal verband staat met het onrechtmatige besluit van verweerder. Dit volgt uit artikel 6:162 van het Burgerlijk Wetboek (BW). Daarna moet worden beoordeeld of de geschonden norm strekt tot bescherming tegen de geleden schade. Dit is het zogenoemde relativiteitsvereiste. Dit volgt uit artikel 6:163 van het BW. Als het voorgaande het geval is, moet worden beoordeeld hoe hoog de te vergoeden schade is, onder meer overeenkomstig de artikelen 6:96 en 6:106 van het BW, en of er aanleiding bestaat om de vergoedingsplicht te verminderen vanwege eigen schuld zoals bedoeld in artikel 6:101 van het BW.
Vermogensschade
10. Verzoeker stelt dat hij in de periode tussen 12 augustus 2020 en 17 maart 2022 niet heeft kunnen werken omdat zijn verblijfsvergunning was ingetrokken. Verzoeker stelt om die reden vermogensschade te hebben geleden die bestaat uit gemiste inkomsten. Verweerder heeft daartegen ingebracht dat verzoeker niet heeft aangetoond dat hij op het moment van de intrekking daadwerkelijk een baan of een reële kans op werk had. Volgens verweerder is het bestaan van vermogensschade dan ook niet aangetoond. Ook heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat het vreemdelingenrecht niet strekt tot bescherming van vermogensrechtelijke belangen, zodat het relativiteitsvereiste aan vergoeding van eventuele vermogensschade in de weg staat.
11. De rechtbank volgt verweerder op dit punt. Verzoeker mocht inderdaad in de genoemde periode vanwege de intrekking van zijn verblijfsvergunning niet werken. Hij heeft echter niet aangetoond dat hij als gevolg van de intrekking en het inreisverbod daadwerkelijk inkomsten uit arbeid is misgelopen, laat staan hoe hoog deze inkomsten dan zouden zijn. Hierbij betrekt de rechtbank dat verzoeker ter zitting heeft erkend dat hij ten tijde van de intrekking alleen een bijstandsuitkering had, en dat hij niet heeft kunnen aangeven tot wanneer hij die uitkering had. Daarnaast zijn de met het onrechtmatige besluit van 28 januari 2021 geschonden normen vreemdelingrechtelijk van aard en volgt uit vaste rechtspraak van de Afdeling dat het vreemdelingenrecht niet strekt tot bescherming van vermogensrechtelijke belangen. Het relativiteitsvereiste staat dus aan vergoeding van eventuele vermogensschade in de weg. Dit blijkt bijvoorbeeld uit de uitspraken van de Afdeling van 20 juni 2007, ECLI:NL:RVS:2007:BA7572, en 14 februari 2024, ECLI:NL:RVS:2024:613.
Ideële schade
12. Verzoeker stelt ook dat hij door de onrechtmatige intrekking van zijn verblijfsvergunning en door het onrechtmatige inreisverbod ideële schade heeft geleden. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat ook het bestaan van ideële schade niet is aangetoond. Voor zover de ideële schade bestaat uit het niet kunnen werken, stuit dit volgens verweerder opnieuw op het relativiteitsvereiste. Wel heeft verweerder ter zitting het standpunt ingenomen dat voor zover de ideële schade zou bestaan uit de beperking van persoonlijke vrijheden het relativiteitsvereiste mogelijk geen beletsel zou zijn, maar dan in ieder geval blijft staan dat het bestaan van ideële schade niet is aangetoond.
13. Op grond van artikel 6:106, eerste lid, aanhef en onder b, van het BW, heeft de benadeelde voor nadeel dat niet in vermogensschade bestaat recht op een naar billijkheid vast te stellen schadevergoeding als hij op andere wijze in zijn persoon is aangetast. Het uitgangspunt is dat degene die zich hierop beroept een dergelijke aantasting met concrete gegevens moet onderbouwen. Maar in voorkomende gevallen kan de aard en de ernst van de normschending meebrengen dat de nadelige gevolgen voor de benadeelde zodanig voor de hand liggen dat een aantasting in de persoon kan worden aangenomen. Dit volgt uit de rechtspraak van de Hoge Raad, bijvoorbeeld het arrest van 15 maart 2019, ECLI:NL:HR:2019:376. Naar het oordeel van de rechtbank doet een dergelijke situatie zich in dit geval voor.
14. Verzoeker is in het bezit van een reguliere verblijfsvergunning. Een dergelijke verblijfsvergunning strekt evident tot bescherming van verzoekers privéleven in Nederland zoals bedoeld in artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Het spreekt voor zich dat verzoeker door de intrekking van deze verblijfsvergunning zijn privéleven in Nederland niet langer onverkort kon uitoefenen. Ook spreekt het voor zich dat verzoeker door de intrekking in onzekerheid verkeerde over zijn toekomst in Nederland. Artikel 8 van het EVRM strekt daarnaast tot bescherming van gezinsleven. Ter zitting heeft verzoeker uiteen gezet dat hij als gevolg van de intrekking werd belemmerd in zijn pogingen om zijn gezinsleden naar Nederland te halen. In die zin heeft de intrekking verzoeker dus ook evident belemmerd in zijn recht op gezinsleven. Om deze redenen kan naar het oordeel van de rechtbank een aantasting in de persoon op andere wijze worden aangenomen. Hierbij acht de rechtbank van belang dat het hier om belangrijke fundamentele rechten gaat.
15. Hieruit volgt verder dat er sprake is van schending van normen die strekken tot bescherming tegen het nadeel dat verzoeker als houder van een reguliere verblijfsvergunning heeft ondervonden. Het relativiteitsvereiste staat dan ook niet aan vergoeding van de door verzoeker geleden ideële schade in de weg. Zoals hiervoor onder 13 is aangehaald, dient de rechtbank deze schadevergoeding naar billijkheid vast te stellen.
16. Een inbreuk op fundamentele rechten is naar zijn aard zeer moeilijk in een geldbedrag uit te drukken. Bij gebrek aan richtlijnen en bestendige jurisprudentie over dit soort gevallen, kiest de rechtbank ervoor om aan te sluiten bij de richtlijn ‘Licht letsel inclusief smartengeld’ van de stichting Letselschaderaad. In deze richtlijn wordt smartengeld namelijk gedefinieerd als: “een vergoeding ter compensatie van immateriële schade, zoals pijn, leed en verdriet.” Het nadeel dat verzoeker heeft ondervonden is onder deze definitie te scharen. Deze richtlijn gaat uit van een maximumbedrag van 2500 euro per half jaar. Het hanteren van het maximumbedrag is naar het oordeel van de rechtbank in dit geval passend vanwege de fundamentele aard van de geschonden normen. De periode vanaf de intrekking en het inreisverbod tot aan het onrechtmatig achten daarvan bedraagt ongeveer anderhalf jaar. De omvang van de door verzoeker geleden ideële schade kan daarom worden begroot op 7500 euro. Er bestaat geen aanleiding om dit bedrag te verminderen vanwege eigen schuld aan de zijde van verzoeker. Dit heeft verweerder ter zitting ook onderkend.

Conclusie en gevolgen

17. De rechtbank komt gelet op al het voorgaande tot het volgende eindoordeel. Het verzoek om verweerder te veroordelen tot vergoeding van de door verzoeker geleden vermogensschade moet worden afgewezen. Het verzoek om verweerder te veroordelen tot vergoeding van de door verzoeker geleden ideële schade moet worden toegewezen tot een bedrag van 7500 euro.
18. In de gedeeltelijke toewijzing van het verzoek ziet de rechtbank verder aanleiding om verweerder te veroordelen in de door verzoeker gemaakte proceskosten. Deze stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op 1750 euro, bestaande uit een punt voor het indienen van het verzoekschrift en een punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van 875 euro en vermenigvuldigd met wegingsfactor 1 (gemiddeld).

Beslissing

De rechtbank:
 wijst het verzoek tot vergoeding van vermogensschade af;
 wijst het verzoek tot vergoeding van ideële schade toe;
 veroordeelt verweerder tot betaling aan verzoeker van een schadevergoeding ter hoogte van € 7.500 (vijfenzeventighonderd euro);
 veroordeelt verweerder in de door verzoeker gemaakte proceskosten ter hoogte van € 1.750 (zeventienhonderdvijftig euro).
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.C.J. van Dooijeweert, rechter, in aanwezigheid van mr. A.S. Hamans, griffier, op 6 mei 2024 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier
rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen vier weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.