ECLI:NL:RBDHA:2024:9565

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
18 juni 2024
Publicatiedatum
19 juni 2024
Zaaknummer
NL24.23355
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Niet-ontvankelijkheid van het beroep tegen de maatregel van bewaring van een vreemdeling

In deze zaak heeft de rechtbank Den Haag op 18 juni 2024 uitspraak gedaan over de niet-ontvankelijkheid van het beroep van eiser tegen de maatregel van bewaring die door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid was opgelegd. De staatssecretaris had op 26 april 2024 de maatregel van bewaring opgelegd, maar deze werd op 20 mei 2024 opgeheven. Eiser heeft op 10 mei 2024 beroep ingesteld tegen deze maatregel, maar de rechtbank verklaarde dit beroep op 28 mei 2024 ongegrond. Op 24 mei 2024 heeft de staatssecretaris de rechtbank geïnformeerd dat 28 dagen waren verstreken sinds de oplegging van de maatregel, maar op 7 juni 2024 trok hij deze kennisgeving in.

De rechtbank heeft op 11 juni 2024 het beroep dat voortkwam uit de kennisgeving behandeld. De staatssecretaris stelde dat de rechtbank niet bevoegd was om het geschil te behandelen omdat de kennisgeving rechtsgeldig was ingetrokken. Eiser betwistte dit en stelde dat hij belang had bij een beoordeling van zijn beroep. De rechtbank oordeelde dat de intrekking van de kennisgeving niet leidde tot de niet-ontvankelijkheid van het beroep, omdat eiser niet had ingestemd met de intrekking.

Uiteindelijk concludeerde de rechtbank dat eiser geen procesbelang had bij de beoordeling van zijn beroep, aangezien er al een inhoudelijk oordeel was gegeven over de rechtmatigheid van de maatregel van bewaring. De rechtbank verklaarde het beroep niet-ontvankelijk en wees het verzoek om schadevergoeding af, maar veroordeelde de staatssecretaris wel in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 875. De uitspraak werd gedaan door mr. J.M.C. Schuurman-Kleijberg, in aanwezigheid van griffier mr. S.J.B. ter Beke.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Zittingsplaats Arnhem
Bestuursrecht
zaaknummer: NL24.23355

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 18 juni 2024 in de zaak tussen

[eiser], v-nummer [nummer], eiser

(gemachtigde: mr. M.K. Bhadai),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid

(gemachtigde: mr. K.J. Diender).

Inleiding

1. De staatssecretaris heeft op 26 april 2024 aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59b, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) opgelegd. De staatssecretaris heeft deze maatregel op 20 mei 2024 opgeheven.
1.1.
Eiser heeft op 10 mei 2024 beroep ingesteld tegen de maatregel en de rechtbank heeft dat beroep op 21 mei 2024 op zitting behandeld. Vervolgens heeft de rechtbank op 28 mei 2024 uitspraak gedaan en het beroep van eiser ongegrond verklaard. [1]
1.2.
De staatssecretaris heeft de rechtbank op 24 mei 2024 laten weten dat 28 dagen zijn verstreken sinds het opleggen van de maatregel van bewaring. Vervolgens heeft de staatssecretaris de rechtbank op 7 juni 2024 laten weten deze kennisgeving te willen intrekken.
1.3.
De rechtbank heeft het beroep dat voortkomt uit de kennisgeving op 11 juni 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser, de gemachtigde van eiser (beiden met behulp van een beeldverbinding) en de gemachtigde van de staatssecretaris.

Beoordeling door de rechtbank

2. Het beroep is niet-ontvankelijk. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Is de rechtbank bevoegd?
3. De staatssecretaris heeft op de zitting gesteld dat de rechtbank niet (langer) bevoegd is om van het geschil kennis te nemen, omdat hij de kennisgeving rechtsgeldig heeft ingetrokken en de rechtbank dus niet langer kan oordelen over de maatregel van bewaring. Eiser heeft dit betwist. De rechtbank ziet zich daarom in de eerste plaats voor de vraag gesteld of zij bevoegd is om van dit geschil kennis te nemen.
3.1.
De rechtbank begrijpt het standpunt van de staatssecretaris zo dat de onbevoegdheid van de rechtbank zou zijn gelegen in de intrekking van de kennisgeving. Een kennisgeving van de staatssecretaris wordt echter gelijkgesteld met een door de vreemdeling ingediend beroep en strekt tevens tot een verzoek om schadevergoeding. [2] Omdat eiser dit beroep niet voorafgaand aan de zitting heeft ingetrokken, is er dus nog een beroep van eiser tegen de maatregel van bewaring aanhangig. [3] De vraag of de intrekking van de kennisgeving van de staatssecretaris (mede) tot gevolg heeft (gehad) dat het beroep van eiser komt te vervallen, is een vraag die moet worden beantwoord in het kader van de ontvankelijkheid van dat beroep. [4] De rechtbank is dan ook bevoegd om van dit geschil kennis te nemen.
Is het beroep ontvankelijk?
4. De staatssecretaris stelt verder dat hij de kennisgeving met zijn bericht van 7 juni 2024 rechtsgeldig heeft ingetrokken en dat eiser geen belang meer heeft bij een beoordeling van zijn beroep, omdat eiser zelf een beroep tegen zijn inbewaringstelling heeft ingediend en de rechtbank op dat beroep heeft beslist. Eiser betwist dit en stelt belang te hebben bij een beoordeling van dit beroep. De rechtbank beantwoordt daarom ambtshalve de vraag of de staatssecretaris de kennisgeving rechtsgeldig heeft ingetrokken en of eiser een belang heeft bij de beoordeling van dit beroep.
4.1.
De rechtbank stelt voorop dat de staatssecretaris in het geval van eiser niet gehouden was om een kennisgeving aan de rechtbank te sturen, omdat eiser zelf al binnen 28 dagen na het opleggen van de maatregel van bewaring beroep hiertegen had ingesteld. Dat laat onverlet dat de staatssecretaris wel onverplicht een kennisgeving aan de rechtbank kan sturen. Dat heeft de staatssecretaris hier gedaan. Een dergelijke kennisgeving wordt, ook als deze onverplicht is gedaan, aangemerkt als een beroep van eiser tegen de maatregel van bewaring. [5] Dat betekent dat de rechtbank ervan uitgaat dat eiser (opnieuw) beroep heeft ingesteld tegen het opleggen van de maatregel van bewaring. Het systeem van de Algemene wet bestuursrecht verzet zich ertegen dat een beroepschrift door een ander dan de indiener hiervan kan worden ingetrokken. [6] Eiser heeft uitdrukkelijk niet ingestemd met de intrekking van het beroep. De rechtbank is daarom van oordeel dat de brief van de staatssecretaris van 7 juni 2024 niet tot gevolg heeft gehad dat het beroep van eiser rechtsgeldig is ingetrokken.
4.2.
De rechtbank is echter van oordeel dat eiser geen (proces)belang heeft bij een beoordeling van zijn beroep. De rechtbank heeft in haar uitspraak van 28 mei 2024 immers al een oordeel gegeven over de rechtmatigheid van de oplegging van de maatregel van bewaring. Eiser heeft dus al een inhoudelijk oordeel gekregen over de inbewaringstelling. Het valt daarom niet in te zien wat eiser met dit nieuwe beroep tegen de al beoordeelde maatregel van bewaring nog kan bereiken. De stelling van eiser op zitting dat hij altijd belang heeft bij een inhoudelijke beoordeling als de bewaring voortduurt, leidt niet tot een ander oordeel. Het voortduren van de bewaring is immers het gevolg van het opleggen van een nieuwe maatregel van bewaring, die de rechtbank met dit beroep niet voorligt. Het ligt op de weg van eiser om tegen die nieuwe maatregel, voor zover hij dat nodig acht, apart beroep in te stellen. De rechtbank verklaart het beroep om deze reden niet-ontvankelijk en zal de beroepsgronden die eiser op de zitting naar voren heeft gebracht daarom niet bespreken.

Conclusie en gevolgen

5. Het beroep is niet-ontvankelijk. Het verzoek om schadevergoeding wijst de rechtbank daarom af.
5.1.
De staatssecretaris moet wel de proceskosten van eiser vergoeden. Hoewel het beroep wordt geacht te zijn ingesteld door eiser, is het feitelijk de staatssecretaris geweest die deze procedure heeft gestart. Hij heeft immers een kennisgeving aan de rechtbank gestuurd. De rechtbank heeft, mede naar aanleiding van de correspondentie van partijen in het dossier, reden gezien om het beroep op zitting te behandelen. Dat kan naar het oordeel van de rechtbank redelijkerwijs niet voor rekening van eiser komen. De rechtbank ziet daarom reden om de staatssecretaris in de proceskosten van eiser te veroordelen. Deze vergoeding bedraagt € 875, omdat de gemachtigde van eiser aan de zitting heeft deelgenomen. Verder zijn er geen kosten gemaakt die vergoed kunnen worden. [7]

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep niet-ontvankelijk;
  • wijst het verzoek om schadevergoeding af;
  • veroordeelt de staatssecretaris in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 875.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.M.C. Schuurman-Kleijberg, rechter, in aanwezigheid van mr. S.J.B. ter Beke, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Informatie over hoger beroep
Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met de uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen één week na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.

Voetnoten

1.Rb. Den Haag (zp Arnhem) 28 mei 2024, ECLI:NL:RBDHA:2024:8123.
2.Dat volgt uit artikel 94, eerste lid, van de Vw 2000.
3.Vergelijk ABRvS 22 oktober 2007, ECLI:NL:RVS:2007:BB6844, r.o. 2.1.3.
4.Vergelijk HR 23 september 2011, ECLI:NL:HR:2011:BT2297, r.o. 3.3.
5.Dat volgt uit artikel 94, eerste lid, van de Vw 2000. Zie ook ABRvS 2 april 2015, ECLI:NL:RVS:2015:1141, r.o. 1.3.
6.Vergelijk artikel 6:21, eerste lid, van de Awb, gelezen in samenhang met
7.Vergelijk ABRvS 23 februari 2024, ECLI:NL:RVS:2024:777, r.o. 12.1.