In deze zaak heeft de rechtbank Den Haag op 18 juni 2024 uitspraak gedaan over de niet-ontvankelijkheid van het beroep van eiser tegen de maatregel van bewaring die door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid was opgelegd. De staatssecretaris had op 26 april 2024 de maatregel van bewaring opgelegd, maar deze werd op 20 mei 2024 opgeheven. Eiser heeft op 10 mei 2024 beroep ingesteld tegen deze maatregel, maar de rechtbank verklaarde dit beroep op 28 mei 2024 ongegrond. Op 24 mei 2024 heeft de staatssecretaris de rechtbank geïnformeerd dat 28 dagen waren verstreken sinds de oplegging van de maatregel, maar op 7 juni 2024 trok hij deze kennisgeving in.
De rechtbank heeft op 11 juni 2024 het beroep dat voortkwam uit de kennisgeving behandeld. De staatssecretaris stelde dat de rechtbank niet bevoegd was om het geschil te behandelen omdat de kennisgeving rechtsgeldig was ingetrokken. Eiser betwistte dit en stelde dat hij belang had bij een beoordeling van zijn beroep. De rechtbank oordeelde dat de intrekking van de kennisgeving niet leidde tot de niet-ontvankelijkheid van het beroep, omdat eiser niet had ingestemd met de intrekking.
Uiteindelijk concludeerde de rechtbank dat eiser geen procesbelang had bij de beoordeling van zijn beroep, aangezien er al een inhoudelijk oordeel was gegeven over de rechtmatigheid van de maatregel van bewaring. De rechtbank verklaarde het beroep niet-ontvankelijk en wees het verzoek om schadevergoeding af, maar veroordeelde de staatssecretaris wel in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 875. De uitspraak werd gedaan door mr. J.M.C. Schuurman-Kleijberg, in aanwezigheid van griffier mr. S.J.B. ter Beke.