ECLI:NL:RBDHA:2024:9951

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
19 juni 2024
Publicatiedatum
27 juni 2024
Zaaknummer
NL24.24054
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen maatregel van bewaring op grond van artikel 59a Vreemdelingenwet 2000

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 19 juni 2024 uitspraak gedaan in een beroep tegen de maatregel van bewaring die aan eiser is opgelegd op basis van artikel 59a van de Vreemdelingenwet 2000. Eiser, een Pakistaanse nationaliteit, heeft tegen het besluit van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid beroep ingesteld, waarbij hij tevens schadevergoeding heeft verzocht. De rechtbank heeft vastgesteld dat de staatssecretaris op 5 juni 2024 een melding heeft gedaan aan de Raad voor Rechtsbijstand over de voorkeursadvocaat van eiser, maar dat deze niet beschikbaar was. Eiser heeft verklaard akkoord te zijn gegaan met het horen zonder zijn advocaat. De rechtbank oordeelt dat de staatssecretaris voldoende inspanningen heeft verricht en dat er geen schending van het recht op rechtsbijstand heeft plaatsgevonden. Eiser heeft ook aangevoerd dat de maatregel niet conform artikel 5.3 van het Vreemdelingenbesluit is uitgereikt, maar de rechtbank oordeelt dat het gebrek aan informatie niet leidt tot onrechtmatigheid van de maatregel. De rechtbank concludeert dat de maatregel van bewaring rechtsgeldig is en dat er voldoende gronden zijn voor de maatregel. Het beroep van eiser wordt ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding wordt afgewezen.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Middelburg
Bestuursrecht
zaaknummer: NL24.24054

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser] , eiser

V-nummer: [V-nummer]
(gemachtigde: mr. F. Boone),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. K. Bruin).

Procesverloop

Bij besluit van 5 juni 2024 (het bestreden besluit) heeft verweerder aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59a, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) opgelegd.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Dit beroep moet tevens worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
De rechtbank heeft het beroep op 19 juni 2024 op zitting behandeld. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Als tolk is verschenen [naam] . Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiser stelt te zijn geboren op [datum] 1989 en de Pakistaanse nationaliteit te hebben.
Voorkeursadvocaat
2. Eiser voert aan dat verweerder in strijd met zijn beleid [1] heeft gehandeld, omdat zijn voorkeursadvocaat niet door verweerder is benaderd. Eiser ziet dit als een ernstig gebrek, dat de maatregel van bewaring van meet af aan onrechtmatig maakt. In dat verband verwijst hij naar een uitspraak van deze rechtbank en zittingsplaats van 7 december 2023. [2]
3. De rechtbank stelt vast dat verweerder op 5 juni 2024 om 7:31 uur via e-mail een melding vreemdelingenpiket heeft verzonden aan de Raad voor Rechtsbijstand. In de e-mail en in de bijlage (de melding) heeft verweerder genoemd dat eiser een voorkeursadvocaat heeft. Daarbij heeft verweerder de naam en het telefoonnummer vermeld van de voorkeursadvocaat en is ook meegedeeld dat als de voorkeursadvocaat niet bereikbaar of beschikbaar is, de piketadvocaat in kennis kan worden gesteld. Ter zitting heeft verweerder toegelicht dat de Raad voor Rechtsbijstand 45 minuten lang probeert om de voorkeursadvocaat te bereiken. Als dat geen resultaat oplevert, wordt de piketadvocaat benaderd. Vastgesteld wordt dat in dit geval de piketadvocaat om 8:33 uur de piketmelding heeft geaccepteerd. Verder volgt uit pagina drie van het proces-verbaal van gehoor dat verweerder aan eiser heeft meegedeeld dat zijn voorkeursadvocaat vandaag niet beschikbaar is voor zijn zaak en hij daarom aan de Raad voor Rechtsbijstand om een piketadvocaat heeft verzocht. Verweerder heeft vervolgens met de piketadvocaat telefonisch contact opgenomen, waarbij deze verklaarde niet bij het gehoor aanwezig te kunnen zijn, maar dat hij later eiser zal bezoeken. In het gehoor voorafgaand aan de inbewaringstelling heeft verweerder dit aan eiser meegedeeld. Aan eiser is gevraagd of hij het goed vond om zonder zijn advocaat gehoord te worden. Eiser verklaarde hierop dat het goed is en dat zijn voorkeursadvocaat niets meer voor hem kan betekenen.
4. De rechtbank ziet geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder in strijd met zijn beleid heeft gehandeld. Uit verweerders beleid volgt immers niet dat verweerder zelf is gehouden om contact op te nemen met eisers voorkeursadvocaat. Gelet op verweerders toelichting ter zitting over de werkafspraken met de Raad voor Rechtsbijstand, heeft verweerder voldoende inspanningen verricht door de naam en het telefoonnummer van de voorkeursadvocaat te verstrekken aan de Raad voor Rechtsbijstand. Verder volgt uit het proces-verbaal van gehoor dat de voorkeursadvocaat van eiser niet beschikbaar was voor zijn zaak. Eisers verwijzing naar de uitspraak van deze rechtbank en zittingsplaats van 7 december 2023 treft geen doel, nu in die zaak verweerder ten onrechte aan de Raad voor Rechtsbijstand had doorgegeven dat de vreemdeling geen voorkeursadvocaat had. Dit is in eisers zaak niet het geval. Daarnaast betrekt de rechtbank bij haar beoordeling dat niet is gebleken dat eisers recht op rechtsbijstand is geschonden, aangezien een piketadvocaat aan hem is toegewezen en eiser ook rechtsbijstand van deze advocaat heeft gekregen. Daarbij heeft eiser ook verklaard akkoord te zijn dat zijn piketadvocaat niet aanwezig is bij het gehoor en heeft hij bovendien verklaard dat zijn voorkeursadvocaat niets meer voor hem kan betekenen.
Uitreiking van de maatregel conform artikel 5.3 van het Vb [3]
5. Eiser voert aan dat de maatregel van bewaring niet conform artikel 5.3. van het Vb is uitgereikt.
6. De Afdeling [4] heeft bij uitspraak van 15 november 2023 [5] uiteengezet dat uit artikel 5.3, eerste lid, derde zin, van het Vb volgt dat de informatie genoemd in die bepaling schriftelijk in een taal die de vreemdeling verstaat moet worden gegeven. De rechtbank stelt vast dat verweerder dat in dit geval niet heeft gedaan.
7. Het niet voldoen aan de informatieplicht maakt de maatregel van bewaring echter pas onrechtmatig als de met de bewaring te dienen belangen niet in redelijke verhouding staan tot de ernst van het gebrek en de daardoor geschonden belangen. De te maken belangenafweging valt in dit geval in het voordeel van verweerder uit. Dat eiser niet schriftelijk in een taal die hij verstaat op de hoogte is gesteld van de redenen van bewaring, betekent niet dat hij niet wist waarom hij in bewaring is gesteld. Tijdens het gehoor voorafgaand aan de inbewaringstelling is met behulp van een tolk met eiser gesproken over de redenen waarom hij mogelijk in bewaring zal worden gesteld. Verder is eiser door middel van (in ieder geval) de informatiefolder, die is opgesteld in een taal die hij verstaat, op de hoogte gesteld van de mogelijkheid van het aanwenden van een rechtsmiddel en het verkrijgen van kosteloze rechtsbijstand. Eiser heeft ook kort na de oplegging van de maatregel, met behulp van een rechtsbijstandverlener, beroep ingesteld tegen de maatregel. Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat niet is gebleken dat eiser in zijn belangen is geschaad. Het gebrek leidt daarom niet tot onrechtmatigheid van de maatregel.
Handtekening maatregel
8. Eiser voert aan dat de digitale handtekening van de maatregel van bewaring niet verifieerbaar is, waardoor geen sprake is van een rechtsgeldige maatregel. De rechtbank is van oordeel dat de maatregel van bewaring rechtsgeldig is ondertekend. De rechtbank heeft de elektronische handtekening geverifieerd in haar eigen werkomgeving, door middel van het programma Adobe Acrobat Pro. Uit het venster ‘Eigenschappen van de handtekening’ volgt dat de handtekening geldig is.
Grondslag
9. In de maatregel van bewaring staat dat er een concreet aanknopingspunt bestaat voor een overdracht als bedoeld in de Dublinverordening [6] en een significant risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken. Uit het dossier blijkt dat eiser eerder in Duitsland asiel heeft aangevraagd en dat Duitsland de verantwoordelijkheid voor de behandeling van de aanvraag ook heeft aanvaard. Om die reden heeft verweerder terecht artikel 59a, eerste lid, van de Vw aan de maatregel ten grondslag gelegd.
10. Voor zover eiser meent dat de uiterlijke overdrachtsdatum 19 juni 2024 en niet 20 juni 2024 is, overweegt de rechtbank dat dit geen omstandigheid is die van belang is voor de rechtmatigheid van de maatregel van bewaring. Ook als eiser namelijk wordt gevolgd in zijn standpunt, staat vast dat op het moment van het sluiten van het onderzoek in deze zaak de uiterste overdrachtstermijn nog niet is verstreken. Eiser is dan ook op de juiste grondslag in bewaring is gesteld. Voor zover eiser vindt dat de overdracht aan Duitsland niet kan plaatsvinden op 20 juni 2024, staat het hem vrij om hiertegen een rechtsmiddel aan te wenden. Het is namelijk niet aan de bewaringsrechter om de rechtmatigheid van de feitelijke overdracht naar een andere lidstaat te beoordelen.
Gronden
11. Verweerder heeft als zware gronden [7] vermeld dat eiser:
  • 3a. Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen, dan wel een poging daartoe heeft gedaan;
  • 3b. zich in strijd met de Vreemdelingenwetgeving gedurende enige tijd aan het toezicht op vreemdelingen heeft onttrokken;
  • 3e. in verband met zijn aanvraag om toelating onjuiste of tegenstrijdige gegevens heeft verstrekt met betrekking tot zijn identiteit, nationaliteit of de reis naar Nederland of een andere lidstaat;
  • 3f. zich zonder noodzaak heeft ontdaan van zijn reis- of identiteitsdocumenten
  • 3k. een overdrachtsbesluit heeft ontvangen en geen medewerking verleent aan de overdracht aan de lidstaat die verantwoordelijk is voor de behandeling van zijn asielverzoek;
  • 3m. een overdrachtsbesluit heeft ontvangen en onmiddellijke overdracht of overdracht op zeer korte termijn noodzakelijk is ten behoeve van het realiseren van de overdracht binnen zes maanden na het akkoord van de lidstaat die verantwoordelijk is voor de behandeling van zijn asielverzoek;
en als lichte gronden [8] vermeld dat eiser:
  • 4a. zich niet aan een of meer andere voor hem geldende verplichtingen van hoofdstuk 4 van het Vb heeft gehouden;
  • 4b. meerdere aanvragen tot het verlenen van een verblijfsvergunning heeft ingediend die niet tot verlening van een verblijfvergunning hebben geleid;
  • 4c. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;
  • 4d. niet beschikt over voldoende middelen van bestaan.
12. Eiser betwist de zware gronden 3e, 3f, 3k en de lichte gronden 4a en 4b. Verweerder heeft ter zitting de zware grond 3f laten vallen. De rechtbank stelt vast dat eiser de zware gronden 3a, 3b en 3m niet heeft betwist. De rechtbank is van oordeel dat deze zware gronden feitelijk juist zijn. Deze gronden zijn voldoende om aan te nemen dat het significante risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken. De gronden kunnen de maatregel van bewaring dragen. De overige gronden behoeven daarom geen bespreking meer.
Voortvarend handelen
13. Eiser stelt dat verweerder onvoldoende voortvarend heeft gehandeld in het kader van eisers overdracht naar Duitsland. Eiser is op 5 juni 2024 in bewaring gesteld en wordt pas op 20 juni 2024 overgedragen aan Duitsland. Voor een overdracht over land, is dit een onredelijk lange tijdsduur. Verweerder had voor de inbewaringstelling van eiser al een overdracht kunnen inplannen.
14. De rechtbank is van oordeel dat verweerder voldoende voortvarend heeft gehandeld. Bij de beoordeling van de voortvarendheid tijdens de vreemdelingenrechtelijke bewaring wordt geen zelfstandige betekenis gehecht aan het niet of niet snel genoeg handelen voorafgaand aan de inbewaringstelling. Verweerder is pas vanaf het moment van de inbewaringstelling verplicht om voldoende voortvarend te handelen. [9] In dit geval heeft verweerder op 6 juni 2024 een vertrekgesprek met eiser gehouden en op 10 juni 2024 de overdracht aangevraagd. De enkele omstandigheid dat het meer dan twee weken na de inbewaringstelling duurt voordat eiser wordt overgedragen, vormt geen aanleiding voor de conclusie dat verweerder onvoldoende voortvarend heeft gehandeld. Verweerder heeft in dat kader ter zitting voldoende toegelicht dat hij voor de overdracht afhankelijk is van de Duitse autoriteiten. Eiser heeft daarentegen geen concrete aanknopingspunten aangedragen dat een overdracht naar Duitsland ook eerder kan plaatsvinden.
Lichter middel
15. Eiser voert aan dat ten onrechte geen lichter middel is toegepast. In dat kader stelt hij dat hij mee wil werken aan zijn vertrek naar Duitsland en dat hij juist wachtte op het moment dat DT&V contact met hem zou opnemen over zijn overdracht aan Duitsland.
16. De rechtbank is van oordeel dat verweerder voldoende heeft gemotiveerd dat niet is gebleken dat een lichter middel doeltreffend kan worden toegepast. Uit de gronden die aan de maatregel ten grondslag zijn gelegd, volgt een significant risico op onttrekking aan het toezicht. Hoewel eiser in het vertrekgesprek van 29 april 2024 heeft verklaard dat hij wil meewerken aan zijn overdracht aan Duitsland, heeft verweerder terecht opgemerkt dat eiser ook heeft verklaard dat hij nog met zijn advocaat wil overleggen en zijn advocaat een beroep gaat indienen. Eiser heeft vervolgens geen actie meer ondernomen. Bovendien heeft hij in zijn gehoor voorafgaand aan de inbewaringstelling verklaard dat hij hoopt dat de uiterste overdrachtstermijn verstrijkt. Verder is niet gebleken van persoonlijke omstandigheden van de zijde van eiser die maken dat de bewaring onevenredig bezwarend voor hem is.
Ambtshalve toets
17. Tot slot leidt de ambtshalve toetsing niet tot het oordeel dat de maatregel van bewaring tot het moment van het sluiten van het onderzoek op enig moment onrechtmatig was.
Conclusie
18. Het beroep is ongegrond. Daarom wordt ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
19. Verweerder hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep ongegrond;
  • wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.F. Bethlehem, rechter, in aanwezigheid van mr. R. de Mul, griffier, en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
De uitspraak is bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.

Voetnoten

1.Paragraaf A5/6.5 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc).
3.Vreemdelingenbesluit 2000.
4.Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
6.Verordening (EU) nr. 604/2013.
7.Artikel 5.1b, derde lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb).
8.Artikel 5.1b, vierde lid, van het Vb.
9.Zie onder meer de uitspraken van de Afdeling van 5 maart 2013, ECLI:NL:RVS:2013:BZ3751 en 2 juni 2021, ECLI:NL:RVS:2021:1157.