ECLI:NL:RBDHA:2025:11466

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
27 juni 2025
Publicatiedatum
30 juni 2025
Zaaknummer
NL25.26322
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • S. Ketelaars - Mast
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bewaring van een Marokkaanse eiser in het bestuursrecht; beoordeling van de rechtmatigheid van de maatregel van bewaring en zicht op uitzetting

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag, zittingsplaats Groningen, op 27 juni 2025 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende de bewaring van een eiser van Marokkaanse nationaliteit. De minister van Asiel en Migratie had op 21 maart 2025 de maatregel van bewaring opgelegd op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet (Vw). De rechtbank heeft het beroep van de eiser op 20 juni 2025 behandeld, waarbij zowel de eiser als de minister zich lieten vertegenwoordigen door hun gemachtigden. De rechtbank heeft vastgesteld dat de maatregel van bewaring eerder is getoetst en dat deze tot het sluiten van het onderzoek in de vorige procedure rechtmatig was. De kern van de beoordeling was of de maatregel van bewaring sinds het sluiten van dat onderzoek op 4 april 2025 nog steeds rechtmatig was.

De rechtbank oordeelt dat de minister voldoende voortvarend werkt aan de uitzetting van de eiser. Er zijn meerdere rappels gedaan bij de Marokkaanse autoriteiten en er zijn vertrekgesprekken gevoerd. De rechtbank concludeert dat er zicht op uitzetting bestaat, mede omdat de eiser niet voldoende meewerkt aan zijn uitzetting. De rechtbank wijst erop dat de eiser de rechtsplicht heeft om Nederland te verlaten en dat hij onvoldoende actie heeft ondernomen om zijn terugkeer te faciliteren. Uiteindelijk verklaart de rechtbank het beroep ongegrond en wijst het verzoek om schadevergoeding af. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: NL25.26322

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam], eiser,

geboren op [geboortedatum]
van Marokkaanse nationaliteit,
V-nummer: [v-nummer:],
(gemachtigde: mr. J.G. Wiebes),
en

de minister van Asiel en Migratie, de minister,

(gemachtigde: mr. V.R. Bloemberg).

Inleiding

1. De minister heeft op 21 maart 2025 aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw [1] opgelegd. Deze maatregel duurt nog voort.
1.1.
De minister heeft de rechtbank op grond van artikel 94, eerste lid, van de Vw van het voortduren van de bewaring in kennis gesteld. Deze kennisgeving wordt gelijkgesteld met een door eiser ingesteld beroep. Dit beroep moet ook worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
1.2.
De minister heeft een voortgangsrapportage overgelegd.
1.3.
De rechtbank heeft het beroep op 20 juni 2025 op zitting behandeld. Eiser en de minister hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden. De rechtbank heeft het onderzoek op de zitting gesloten.

Beoordeling door de rechtbank

2. De rechtbank stelt voorop dat zij deze maatregel van bewaring al eerder heeft getoetst. Uit de uitspraak van 10 april 2025 [2] (in de zaak NL25.13462) volgt dat de maatregel van bewaring tot het moment van het sluiten van het onderzoek dat aan die uitspraak ten grondslag ligt, rechtmatig was. Daarom staat nu alleen ter beoordeling of sinds het moment van het sluiten van dat onderzoek op 4 april 2025 de maatregel van bewaring rechtmatig is.
3. Indien de rechtbank van oordeel is dat de toepassing of tenuitvoerlegging van de maatregel van bewaring in strijd is met de Vw dan wel bij afweging van alle daarbij betrokken belangen in redelijkheid niet gerechtvaardigd is, verklaart zij op grond van artikel 96, derde lid, van de Vw het beroep gegrond en beveelt zij de opheffing van de maatregel of een wijziging van de wijze van tenuitvoerlegging daarvan.
Beroepsgronden van eiser
4. Eiser betoogt dat de voortduring van de bewaring onrechtmatig is. Hiertoe voert eiser aan dat geen sprake is van zicht op uitzetting, nu eiser al meer dan drie maanden in bewaring verblijft en er nog geen presentatie heeft plaatsgevonden of datum daarvan bekend is. Daarnaast voert eiser aan dat de minister onvoldoende voortvarend werkt aan de uitzetting van eiser, doordat enkel vertrekgesprekken worden gevoerd en rappels worden gestuurd. Bovendien dateert het laatste vertrekgesprek van 27 mei 2025, waardoor inmiddels meer dan 21 dagen zijn verstreken zonder dat verdere handelingen zijn verricht. Volgens eiser is dit, mede gelet op de uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Middelburg, ook al onvoldoende voortvarend. [3]
Oordeel van de rechtbank
5. De rechtbank is van oordeel dat de minister voldoende voortvarend werkt aan de uitzetting van eiser. Uit de voortgangsrapportage en de op de zitting door de minister naar voren gebrachte informatie blijkt dat sinds het sluiten van het onderzoek in de vorige procedure viermaal is gerappelleerd op de lp-aanvraag bij Marokko, waarvan het laatste rappel dateert van 12 juni 2025. Daarnaast is op 24 april 2025 en op 27 mei 2025 een vertrekgesprek met eiser gevoerd. Deze gang van zaken acht de rechtbank voldoende voortvarend.
5.1.
De rechtbank is verder van oordeel dat zicht op uitzetting in het algemeen en in het geval van eiser naar Marokko bestaat. De rechtbank wijst op de uitspraken van de Afdeling [4] van 14 november 2022, 8 augustus 2023 en 27 januari 2025, waarin de Afdeling heeft geoordeeld dat zicht op uitzetting naar Marokko in het algemeen niet ontbreekt. [5] Ook is niet gebleken dat de Marokkaanse autoriteiten hebben aangegeven dat zij voor eiser in het bijzonder geen lp [6] zullen afgeven.
5.2.
Op eiser rust bovendien de rechtsplicht Nederland te verlaten. Deze plicht brengt onder meer met zich, dat eiser actieve en volledige medewerking aan zijn uitzetting dient te verlenen. [7] Niet is gebleken dat eiser aan deze verplichting voldoende invulling geeft. In het laatste vertrekgesprek van 27 mei 2025 gaf eiser namelijk aan geen acties te hebben ondernomen ten aanzien van zijn terugkeer en verklaarde hij dat hij zijn tijd in bewaring zal uitzitten. Ook om deze reden bestaat er op dit moment al voldoende zicht op uitzetting.
5.3.
De rechtbank ziet ook voor het overige geen grond voor het oordeel dat de
maatregel van bewaring in de periode tussen het sluiten van het vorige onderzoek en het sluiten van het onderhavige onderzoek op enig moment onrechtmatig was.

Conclusie en gevolgen

6. Het beroep is ongegrond. Daarom wordt ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S. Ketelaars - Mast, rechter, in aanwezigheid van mr. S. Strating, griffier, en openbaar gemaakt door middel van gepseudonimiseerde publicatie op rechtspraak.nl.
De uitspraak is openbaar gemaakt en gepubliceerd op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.

Voetnoten

1.Vreemdelingenwet 2000.
2.Rb. Den Haag, zittingsplaats Groningen, 10 april 2025, ECLI:NL:RBDHA:2025:6005.
3.Rb. Den Haag, zittingsplaats Middelburg, 22 maart 2022, ECLI:NL:RBDHA:2022:2699.
4.Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
5.Uitspraken van de Afdeling van 14 november 2022, ECLI:NL:RVS:2022:3269, 8 augustus 2023, ECLI:NL:RVS:2023:3033 en 27 januari 2025, ECLI:NL:RVS:2025:219.
6.Laissez-passer.
7.Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 13 januari 2022, ECLI:NL:RVS:2022:85 en Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 2 augustus 2022, ECLI:NL:RVS:2022:2210.