ECLI:NL:RBDHA:2025:11707

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
3 juli 2025
Publicatiedatum
3 juli 2025
Zaaknummer
NL25.27303
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Eerste beroep bewaring op grond van artikel 59 Vw met betrekking tot onrechtmatig verblijf en terugkeerbesluit

Op 3 juli 2025 heeft de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan in een zaak tussen een eiser en de minister van Asiel en Migratie. De eiser, een Algerijnse nationaliteit, had beroep ingesteld tegen een besluit van 19 juni 2025, waarbij hem op grond van artikel 59 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) de maatregel van bewaring was opgelegd. Eiser stelde dat hij geen terugkeerbesluit had ontvangen en dat de maatregel van bewaring onrechtmatig was. De rechtbank oordeelde dat het beroep ongegrond was, omdat uit het dossier bleek dat de asielaanvraag van eiser op 21 januari 2025 buiten behandeling was gesteld en er een terugkeerbesluit was genomen. De rechtbank concludeerde dat de maatregel van bewaring rechtmatig was, ondanks enkele geconstateerde tekortkomingen in de informatieplicht en inspanningsplicht van de verweerder. De rechtbank oordeelde dat deze tekortkomingen niet leidden tot onrechtmatigheid van de maatregel, omdat de belangenafweging in het voordeel van de verweerder uitviel. Eiser had ook niet voldoende meegewerkt aan zijn uitzetting, wat bijdroeg aan de beslissing. De rechtbank veroordeelde de verweerder tot betaling van proceskosten aan eiser, vastgesteld op € 907.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Middelburg
Bestuursrecht
zaaknummer: NL25.27303

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser], eiser

V-nummer: [V-nummer]
(gemachtigde: mr. R.C. van den Berg),
en

de minister van Asiel en Migratie, verweerder

(gemachtigde: mr. H. Toonders).

Procesverloop

Bij besluit van 19 juni 2025 (het bestreden besluit) heeft verweerder aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) opgelegd.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Dit beroep moet tevens worden aangemerkt als een verzoek om schadevergoeding.
Eiser heeft zich akkoord verklaard met schriftelijke afdoening van het beroep. Eiser heeft op 25 juni 2025 de gronden van het beroep ingediend. Verweerder heeft op 26 juni 2025 een verweerschrift ingediend. Het onderzoek is op 1 juli 2025 gesloten.

Overwegingen

1. Eiser stelt te zijn geboren op [datum] 1996 en de Algerijnse nationaliteit te hebben.
Het terugkeerbesluit
2. Eiser voert aan dat hij geen terugkeerbesluit heeft ontvangen. Voor zover een terugkeerbesluit zou bestaan, stelt eiser dat het besluit niet aan hem is uitgereikt dan wel op een andere wijze officieel is bekendgemaakt. Ook is niet gebleken dat verweerder in een (aanvullend) terugkeerbesluit overeenkomstig het arrest Ararat heeft gemotiveerd of eiser veilig naar Algerije kan terugkeren. [1] Het voorgaande maakt het terugkeerbesluit en daarmee ook de maatregel van bewaring onrechtmatig.
3. De beroepsgrond slaagt niet. De rechtbank stelt vast dat uit het dossier blijkt dat verweerder op 21 januari 2025 eisers asielaanvraag buiten behandeling heeft gesteld op grond van artikel 30c, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vw. Eiser was namelijk met onbekende bestemming vertrokken. Het besluit van 21 januari 2025 bevat een terugkeerbesluit inhoudende de verplichting voor eiser om terug te keren naar Algerije. Daarbij is een vertrektermijn aan eiser onthouden en is tegen hem een inreisverbod uitgevaardigd. Het besluit is onherroepelijk, omdat de toenmalige gemachtigde van eiser het beroep hiertegen heeft ingetrokken op 27 januari 2025. [2]
4. Nu eiser met onbekende bestemming was vertrokken ten tijde van het nemen van het besluit van 21 januari 2025, heeft verweerder in overeenstemming met zijn beleid het besluit bekendgemaakt. [3] Uit het rapport van bevindingen van 21 januari 2025 blijkt dat verweerder het besluit bekend heeft gemaakt aan de toenmalige gemachtigde van eiser. Ook heeft verweerder het besluit ter inzage gelegd op de locatie Ter Apel en heeft hij een melding van de terinzagelegging opgehangen op de daarvoor bestemde plek. De rechtbank is van oordeel dat een terugkeerbesluit is genomen waarop de maatregel van bewaring kan worden gebaseerd. Voor zover eiser stelt dat de motivering van het terugkeerbesluit niet voldoet, wijst de rechtbank erop dat de bewaringsrechter niet bevoegd is een oordeel te geven over de rechtmatigheid van het (onherroepelijke) terugkeerbesluit. [4] Daarvoor stond immers een aparte rechtsgang open.
Grondslag ophouding
5. Eiser voert verder aan dat verweerder hem ten onrechte heeft opgehouden op grond van artikel 50, derde lid, van de Vw. Deze grondslag staat haaks op de gronden van de maatregel. Bovendien werd eiser op 21 mei 2025 opgehouden op grond van artikel 50, tweede lid, van de Vw. Verweerder had de ophouding voorafgaand aan de inbewaringstelling wederom moeten baseren op deze grondslag.
6. De rechtbank volgt eiser niet in zijn stelling dat de grondslag van de ophouding onjuist is. Eiser is opgehouden aansluitend op een strafrechtelijk traject. Uit de rechtspraak van de Afdeling [5] volgt dat wanneer verweerder bekend is met de in het kader van de strafrechtelijke aanhouding verkregen gegevens over de identiteit van de vreemdeling, maar de vreemdeling bij de ophouding niet over enig identificerend document beschikt, verweerder de vreemdeling op grond van het tweede óf derde lid van artikel 50 van de Vw mag ophouden. [6] Verweerder heeft eiser dan ook kunnen ophouden op grond van artikel 50, derde lid, van de Vw.
Verdedigingsbeginsel
7. Eiser voert aan dat de gemachtigde van eiser de maatregel van bewaring niet per e-mail heeft ontvangen, terwijl hij daar wel twee keer om heeft verzocht. Namens eiser is daarom beroep ingesteld, zonder dat zijn gemachtigde kennis heeft kunnen nemen van de inhoud van de maatregel van bewaring. De rechtbank begrijpt dat eiser hiermee een beroep doet op het verdedigingsbeginsel.
8. De rechtbank is van oordeel dat geen sprake is van schending van het verdedigingsbeginsel. Verweerder merkt hierover terecht op in zijn verweerschrift dat er een piketmelding is gedaan en dat er voorafgaand aan het gehoor voor de inbewaringstelling contact heeft plaatsgevonden tussen eiser en zijn gemachtigde. Daarbij is de maatregel van bewaring aan eiser uitgereikt overeenkomstig de wettelijke bepalingen. Eisers gemachtigde heeft kennis kunnen nemen van de inhoud van de maatregel van bewaring na het instellen van beroep en heeft dan ook beroepsgronden kunnen formuleren, waardoor niet wordt ingezien in welk opzicht eiser in zijn belangen is geschaad.
De informatieplicht en de inspanningsplicht van verweerder tijdens het strafrechtelijk traject
9. Daarnaast stelt eiser dat op de eerste pagina van de maatregel van bewaring en in de informatiefolder vier zware gronden (3a, 3b, 3c en 3d) zijn aangevinkt, terwijl in de motivering van de maatregel van bewaring er meer zware gronden (ook 3e, 3f en 3i) worden genoemd. Eiser stelt dat de zware gronden 3e, 3f en 3i niet aan de maatregel van bewaring ten grondslag kunnen worden gelegd, omdat niet kan worden vastgesteld of deze ook aan eiser in een taal die hij begrijpt zijn meegedeeld.
10. Uit rechtspraak volgt dat ook gronden die niet zijn aangekruist in de maatregel van bewaring een rol kunnen spelen, mits zij elders in het besluit zijn vermeld. [7] De rechtbank is van oordeel dat verweerder in de toelichting op de maatregel duidelijk heeft vermeld dat zware gronden 3e, 3i en 3f eveneens aan de maatregel ten grondslag worden gelegd, naast de op de eerste pagina van de maatregel genoemde gronden. Dit laat echter onverlet dat deze gronden niet zijn aangevinkt in de informatiefolder die aan eiser is uitgereikt in de Arabische taal. Hierdoor is niet gebleken of verweerder heeft voldaan aan zijn informatieplicht als bedoeld in artikel 5.3, eerste lid, derde volzin, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb).
11. Verder stelt eiser zich op het standpunt dat verweerder onvoldoende voortvarend handelt, omdat verweerder tijdens eisers strafrechtelijke detentie niet op zijn bewaring en uitzetting heeft geanticipeerd.
12. De rechtbank volgt eiser niet in zijn stelling dat verweerder onvoldoende voortvarend heeft gehandeld, nu het voortvarendheidsvereiste niet geldt voor de periode vóór inbewaringstelling. [8] Wel is de rechtbank van oordeel dat verweerder zijn inspanningsverplichting heeft geschonden. Dit heeft verweerder ook erkend in zijn verweerschrift.
13. Het niet voldoen aan de informatieplicht en de inspanningsplicht maakt de maatregel van bewaring echter pas onrechtmatig als de met de bewaring te dienen belangen niet in redelijke verhouding staan tot de ernst van het gebrek en de daardoor geschonden belangen.
14. De rechtbank is van oordeel dat de te maken belangenafweging in het voordeel van verweerder uitvalt. Over de schending van de informatieplicht, overweegt de rechtbank als volgt. Dat eiser niet schriftelijk in een taal die hij verstaat op de hoogte is gesteld van alle redenen van bewaring, betekent niet dat hij niet wist waarom hij in bewaring is gesteld. Tijdens het gehoor voorafgaand aan de oplegging van de maatregel van bewaring is met behulp van een tolk met eiser gesproken over de redenen waarom hij mogelijk in bewaring zal worden gesteld. Verder is eiser door middel van de informatiebrief, in een taal die hij voldoende machtig is, op de hoogte gesteld van een groot aantal gronden die aan de maatregel ten grondslag zijn gelegd, van de mogelijkheid van het instellen van beroep en het verkrijgen van kosteloze rechtsbijstand. Eiser heeft ook, met behulp van een rechtsbijstandverlener, beroep ingesteld tegen de maatregel. Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat niet is gebleken dat eiser in zijn belangen is geschaad.
15. Ten aanzien van de geschonden inspanningsverplichting, overweegt de rechtbank dat er geen concrete aanknopingspunten bestaan dat eiser eerder zou zijn uitgezet naar Algerije als verweerder zijn inspanningsverplichting niet had geschonden. Daarbij komt dat verweerder na het opleggen van de maatregel van bewaring voldoende voortvarend heeft gehandeld in het kader van eisers uitzetting. Ook wordt meegewogen dat bij terugkeerbesluit van 21 januari 2025 al is bepaald dat eiser Nederland onmiddellijk diende te verlaten en moest terugkeren naar Algerije. Eiser is echter niet teruggekeerd naar Algerije. Verder heeft eiser een verplichting om mee te werken aan zijn uitzetting, waar hij geen gevolg aan geeft. Zo blijkt uit het verslag van het vertrekgesprek van 26 juni 2025 dat hij liever langer in bewaring wenst te blijven dan dat hij terugkeert naar Algerije. Tot slot weegt het in het voordeel van verweerder dat er een risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken als hij niet in bewaring verblijft. Het onttrekkingsrisico zal de rechtbank hieronder nader bespreken.
Grondslag en gronden van de maatregel
16. Eiser betoogt dat verweerder niet heeft onderbouwd waarom de maatregel wordt gevorderd in het kader van de nationale veiligheid.
17. Verweerder stelt in zijn verweerschrift dat uit de aangekruiste redenen van de inbewaringstelling (het onttrekkingsrisico en het ontwijken/belemmeren van de vertrekprocedure) volgt dat hij heeft beoogd om niet de nationale veiligheid, maar de openbare orde aan de maatregel ten grondslag te leggen.
18. De rechtbank overweegt dat voldoende uit de maatregel blijkt dat de maatregel wordt gevorderd door het belang van de openbare orde, gelet op de twee daarmee verband houdende, wel aangekruiste, redenen daarvoor. Daarbij komt dat het hier niet de grondslag van de bewaring betreft. De grondslag van de bewaring is artikel 59, eerste lid, onder a, van de Vw en dat is in de maatregel aangekruist. Verweerder was ook bevoegd tot het opleggen van de maatregel van bewaring op basis van deze grondslag, omdat het vaststaat dat eiser geen rechtmatig verblijf heeft in Nederland.
19. In de maatregel van bewaring heeft verweerder overwogen dat de openbare orde de maatregel vordert, omdat het risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken.
Verweerder heeft als zware gronden [9] vermeld dat eiser:
3a. Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen, dan wel een poging daartoe heeft gedaan;
3b. zich in strijd met de Vreemdelingenwetgeving gedurende enige tijd aan het toezicht op vreemdelingen heeft onttrokken;
3c. eerder een visum, besluit, kennisgeving of aanzegging heeft ontvangen waaruit de plicht Nederland te verlaten blijkt en hij daaraan niet uit eigen beweging binnen de daarin besloten of gestelde termijn gevolg heeft gegeven;
3d. niet dan wel niet voldoende meewerkt aan het vaststellen van zijn identiteit en nationaliteit;
3e. in verband met zijn aanvraag om toelating onjuiste of tegenstrijdige gegevens heeft verstrekt over zijn identiteit, nationaliteit of de reis naar Nederland of een andere lidstaat;
3f. zich zonder noodzaak heeft ontdaan van zijn reis- of identiteitsdocumenten;
3i. te kennen heeft gegeven dat hij geen gevolg zal geven aan zijn verplichting tot terugkeer;
en als lichte gronden [10] vermeld dat eiser:
4a. zich niet aan een of meer andere voor hem geldende verplichtingen van hoofdstuk 4 van het Vb heeft gehouden;
4b. meerdere aanvragen tot het verlenen van een verblijfsvergunning heeft ingediend die niet tot verlening van een verblijfsvergunning hebben geleid;
4c. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;
4d. niet beschikt over voldoende middelen van bestaan.
20. De zware gronden 3a, 3b, 3c, 3d en alle lichte gronden worden door eiser niet betwist. De rechtbank is van oordeel dat in ieder geval de zware gronden 3a en 3b feitelijk juist zijn. Voor deze gronden geldt dat zij de maatregel van bewaring kunnen dragen, zodat daarmee het risico op onttrekking aan het toezicht is gegeven. De overige gronden behoeven dan ook geen bespreking.
Zicht op uitzetting
21. Tot slot voert eiser aan dat verweerder niet aannemelijk heeft gemaakt dat zicht op uitzetting binnen een redelijke termijn naar Algerije bestaat. Verweerder heeft in de maatregel niets aangevinkt bij het tekstblok dat betrekking heeft op het zicht op uitzetting. Daarnaast is een aanvraag om een laissez-passer (lp) gedoemd te mislukken, omdat een lp niet wordt afgegeven voordat een presentatie in persoon plaatsvindt. Er wordt echter geen presentatie in persoon ingepland als er geen stukken betreffende de identiteit van de vreemdeling zijn overgelegd.
22. Hoewel verweerder ook hier heeft nagelaten de betreffende onderdelen aan te kruisen, is de rechtbank van oordeel dat de door verweerder gehanteerde (standaard)motivering in de maatregel van bewaring voldoende is. [11] Daarnaast is de rechtbank van oordeel dat zicht op uitzetting naar Algerije in het algemeen bestaat. Zij ziet geen aanleiding om in het geval van eiser anders te oordelen. Niet is gebleken dat de Algerijnse autoriteiten hebben aangegeven geen lp voor eiser te zullen verstrekken. Bovendien is de aanvraag zeer recentelijk, op 25 juni 2025, ingediend. Daarnaast betrekt de rechtbank bij haar oordeel dat eiser een verplichting heeft om actief en volledig mee te werken aan zijn uitzetting. Niet is gebleken dat eiser aan deze verplichting voldoende invulling geeft. Ook om deze reden bestaat op dit moment voldoende zicht op uitzetting.
Ambtshalve toetsing
23. Ook overigens is niet gebleken dat de maatregel van bewaring tot het moment van het sluiten van het onderzoek op enig moment onrechtmatig is geweest.
Conclusie en gevolgen
24. Het beroep is ongegrond. Daarom wordt ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
25. Het geconstateerde gebrek in het voortraject geeft de rechtbank aanleiding om verweerder te veroordelen in de proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 907 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift met een waarde per punt van € 907 en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep ongegrond;
  • wijst het verzoek om schadevergoeding af;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 907.
Deze uitspraak is gedaan op 3 juli 2025 door mr. S.E. van de Merbel, rechter, in aanwezigheid van mr. R. de Mul, griffier, en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
De uitspraak is bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.

Voetnoten

1.Arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 17 oktober 2024, ECLI:EU:C:2024:892.
2.Het kenmerk van dat beroep was NL25.3200.
3.Paragraaf C1/2.13 van de Vreemdelingencirculaire 2000.
4.Zie ook de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 29 juni 2011, ECLI:NL:RVS:2011:BR0154.
5.Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
6.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 26 maart 2024, ECLI:NL:RVS:2024:1226.
7.Zie de uitspraak van de Afdeling van 2 juli 2012, ECLI:NL:RVS:2012:BX0747.
8.Zie de uitspraak van de Afdeling van 3 juli 2008, ECLI:NL:RVS:2008:BD6911.
9.Artikel 5.1b, derde lid, van het Vb.
10.Artikel 5.1b, vierde lid, van het Vb.
11.Zie in dat verband de uitspraak van de Afdeling van 5 november 2025, ECLI:NL:RVS:2015:3487.