ECLI:NL:RBDHA:2025:11909

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
7 juli 2025
Publicatiedatum
7 juli 2025
Zaaknummer
NL22.19029
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Asielaanvraag en bestuurlijke heroverweging in het vreemdelingenrecht met betrekking tot de ingangsdatum van de verblijfsvergunning

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag, zittingsplaats Rotterdam, wordt het beroep van eiseres tegen het besluit van de minister van Asiel en Migratie behandeld. Eiseres, een Guinese vrouw, had een derde asielaanvraag ingediend, die door de rechtbank werd ingewilligd, maar er was onenigheid over de ingangsdatum van de verleende verblijfsvergunning. Eiseres stelde dat haar derde aanvraag ook als een verzoek om heroverweging van haar tweede aanvraag moest worden beschouwd, die eerder was afgewezen. De rechtbank oordeelde dat de minister had moeten begrijpen dat de derde aanvraag ook een verzoek om heroverweging inhield, gezien de omstandigheden van de zaak en de lopende klachtprocedure bij het EHRM. De rechtbank vernietigde het bestreden besluit van de minister, omdat de ingangsdatum van de verblijfsvergunning niet correct was vastgesteld. De rechtbank droeg de minister op om opnieuw te beslissen op het verzoek om heroverweging en de ingangsdatum van de verblijfsvergunning vast te stellen op 3 april 2018, de datum van de tweede asielaanvraag. Tevens werd de minister veroordeeld tot betaling van proceskosten aan eiseres.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Rotterdam
Bestuursrecht
zaaknummer: NL22.19029

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam eiseres], geboren op [geboortedatum 1] 1988 en van Guinese nationaliteit, V-nummer: [V-nummer 1] , hierna: eiseres, mede namens haar minderjarige kind
[naam kind], V-nummer: [V-nummer 2]
(gemachtigde: mr. J. Bravo Mougán),
en
de minister van Asiel en Migratie, voorheen de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder
(gemachtigde: mr. M.H. van Kersbergen).

Inleiding en procesverloop

In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiseres tegen het bestreden besluit van 26 augustus 2022, waarbij verweerder de opvolgende (derde) aanvraag van eiseres tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd (derde asielaanvraag) heeft ingewilligd. Eiseres is het niet eens met de ingangsdatum van de vergunningverlening. Zij vindt dat haar derde asielaanvraag van 11 april 2022 ook had moeten worden opgevat als een verzoek om heroverweging van haar tweede asielaanvraag van 3 juli 2018, en dat deze datum als ingangsdatum van de vergunning dient te gelden.
Eiseres heeft op 16 oktober 2022 beroepsgronden ingediend. Op 6 en 13 februari 2024 heeft zij deze aangevuld.
Verweerder heeft op 15 februari 2024 op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
De rechtbank heeft het beroep op 20 februari 2024 op zitting behandeld. De gemachtigden van partijen hebben aan de zitting deelgenomen. De rechtbank heeft na afloop van de zitting het onderzoek geschorst, teneinde eiseres in de gelegenheid te stellen haar standpunt nader te onderbouwen.
Eiseres heeft bij brief van 21 februari 2024 een reactie ingediend, waarop verweerder bij brief van 22 februari 2024 heeft gereageerd.
Bij brief van 10 oktober 2024 heeft de rechtbank verweerder geïnformeerd dat naar het voorlopig oordeel van de rechtbank verweerder gelet op de bijzondere omstandigheden van het geval had moeten begrijpen en aannemen dat eiseres met haar opvolgende (derde) asielaanvraag tevens een verzoek om heroverweging van de tweede asielaanvraag had ingediend. Daarnaast geldt dat eiseres in beroep in elk geval een verzoek om bestuurlijke heroverweging van de afwijzing van de tweede asielaanvraag heeft gedaan. Verweerder is verzocht om aan te geven of hij op het (al dan niet in beroep gedane) verzoek om bestuurlijke heroverweging zal beslissen en, zo ja, een gemotiveerde heroverweging te overleggen.
Bij brief van 5 november 2024 heeft verweerder hierop gereageerd en de beroepsgronden van eiseres aangemerkt als een verzoek om bestuurlijke heroverweging.
Bij besluit van 13 december 2024 heeft verweerder het verzoek om heroverweging afgewezen. Aangezien dit besluit is genomen ter uitvoering van de informele lus van de rechtbank in deze procedure, heeft de rechtbank het beroep van eiseres op grond van artikel 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) mede aangemerkt als gericht tegen het besluit op het verzoek om heroverweging.
Bij brief van 17 januari 2025 heeft eiseres op de bestuurlijke heroverweging gereageerd.
Geen van de partijen heeft binnen de gestelde termijn verklaard gebruik te willen maken van het recht op een nadere zitting te worden gehoord. Dee rechtbank heeft het onderzoek vervolgens met toepassing van artikel 8:64, vijfde lid, in verbinding met artikel 8:57, derde lid, van de Awb gesloten.

Overwegingen

De feiten
1.1.
Eiseres heeft op 15 juli 2016 asiel aangevraagd. Verweerder heeft deze asielaanvraag bij besluit van 23 november 2017 afgewezen. Dit besluit is in rechte vast komen te staan. Vervolgens heeft eiseres op 3 juli 2018 een tweede asielaanvraag ingediend. Tegelijkertijd heeft zij voor haar minderjarige dochter, geboren op [geboortedatum 2] 2018 en ook van Guinese nationaliteit, een eerste asielaanvraag ingediend. Aan deze asielaanvraag heeft eiseres, voor zover relevant voor deze uitspraak, ten grondslag gelegd dat zij bij terugkeer naar Conakry vreest voor de besnijdenis van haar dochter. Zij heeft daartoe aangevoerd dat zij niet zelfredzaam is en niet in staat zou zijn om in Guinee op te komen voor de belangen van haar dochter. Verweerder heeft deze aanvraag bij besluit van 29 maart 2019 afgewezen. Bij uitspraak van 8 mei 2019 heeft deze rechtbank, zittingsplaats ’s-Hertogenbosch, in zaak NL19.7258, het bestreden besluit weliswaar gedeeltelijk vernietigd, maar de afwijzing van de tweede asielaanvraag in stand gelaten. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) heeft het hoger beroep van eiseres bij uitspraak van 6 februari 2020, ECLI:NL:RVS:2020:388, ongegrond verklaard. In deze uitspraak overwoog de Afdeling dat het vermoeden gerechtvaardigd is dat eiseres in haar eigen levensonderhoud kan voorzien, en dat zij niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij vanwege haar medische situatie niet in staat is om haar dochter tegen besnijdenis te beschermen.
1.2.
Op 6 november 2020 heeft eiseres een klacht ingediend bij het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM), in zaak 49837/20. In deze klachtprocedure heeft eiseres bij brief van 1 februari 2022 gereageerd op het verweerschrift van de Regering van 21 december 2021, en daarbij een brief van de jeugdarts van GGD Hollands Midden van 27 januari 2022 overgelegd, waarin over eiseres het volgende wordt vermeld:
“Bij de geboorte van haar dochter […] waren er reeds twijfels over haar zelfredzaamheid. Zij had begeleiding nodig bij het organiseren van de huishouding en de verzorging en opvoeding van haar pasgeborene.
Mevrouw verblijft sinds augustus 2020 in gezinslocatie Katwijk. Na haar komst is de thuisbegeleiding noodzakelijkerwijs gecontinueerd door twee thuisbegeleiders van thuiszorgorganisatie Marente. Sindsdien ontvangt zij structureel 2 uur 2 dagen per week thuisbegeleiding. Het lukt niet, zoals gewoon is, deze thuisbegeleiding af te bouwen. Moeder is weinig leerbaar, adviezen lijken niet aan te komen, moeder heeft weinig begrip van eenvoudige zaken. Zij blijft veel hulp nodig hebben bij het organiseren van de dagelijkse taken [met betrekking tot] huishouding, zelfverzorging, verzorging, opvoeding en het beschikbaar blijven voor haar kind, in emotionele en praktische zin.
Aanvankelijk werd een mogelijk onderliggende depressie als oorzaak gezien, inmiddels zijn er gerede twijfels aan de capaciteiten van mevrouw. Om deze reden is zij aangemeld voor non-verbaal intelligentieonderzoek naar de mogelijke aanwezigheid van een verstandelijke beperking. Met deze kennis kan er passende hulpverlening worden ingezet en de verzorging en veiligheid van haar kind gewaarborgd worden.”
1.3.
De brief van de jeugdarts bevat nieuwe informatie en heeft voor verweerder aanleiding gevormd om eiseres en haar dochter uit te nodigen een nieuwe asielaanvraag in te dienen. Eiseres heeft vervolgens op 11 april 2022 een derde asielaanvraag ingediend. Het EHRM heeft daarom op 9 juni 2022 besloten om de zaak van haar zakenlijst te schrappen.
Het bestreden besluit
2.
2.1.
Bij het bestreden besluit heeft verweerder de asielaanvraag van eiseres ingewilligd en aan eiseres een vergunning verleend met ingang van 11 april 2022, geldig tot 11 april 2027. Verweerder stelt in eerste instantie dat de combinatie van de brief van de jeugdarts en de indruk die eiseres maakte tijdens het gehoor opvolgende aanvraag van 23 augustus 2022 tot de conclusie heeft geleid dat het aannemelijk is dat eiseres niet zelfredzaam is.
Bestuurlijke heroverweging
2.2.
Verweerder heeft het verzoek van eiseres om bestuurlijke heroverweging van de afwijzing van de tweede asielaanvraag afgewezen, omdat niet is gebleken dat eiseres de medische informatie die zij in de klachtprocedure bij het EHRM heeft overgelegd, niet al eerder in de asielprocedure van 3 juli 2018 had kunnen en moeten overleggen.
Oordeel van de rechtbank
Had verweerder (aanvankelijk) aanleiding moeten zien om het besluit van 29 maart 2019 te heroverwegen?
3.
3.1.
Eiseres betoogt dat haar derde asielaanvraag had moeten worden aangemerkt als een verzoek om bestuurlijke heroverweging van de afwijzing van de tweede asielaanvraag. Zij heeft weliswaar geen expliciet verzoek om bestuurlijke heroverweging ingediend, maar zij stelt dat verweerder de opvolgende (derde) asielaanvraag heeft geïnitieerd tijdens en vanwege de procedure bij het EHRM en dat het in haar geval onevenredig is om vast te houden aan de voorwaarde dat expliciet moet zijn verzocht om bestuurlijke heroverweging. Verweerder heeft een situatie heeft gecreëerd waarin eiseres niet middels de klachtprocedure bij het EHRM een herbeoordeling zou kunnen krijgen van de afwijzing van haar tweede asielaanvraag.
3.2.
Voor het juridisch kader wijst de rechtbank naar de drie richtinggevende uitspraken van de Afdeling van 7 juli 2021, ECLI:NL:RVS:2021:1430, ECLI:NL:RVS:2021:1431 en ECLI:NL:RVS:2021:1432. De Afdeling overwoog in deze uitspraken dat een verzoek om bestuurlijke heroverweging moet worden onderscheiden van een opvolgende asielaanvraag. Een verzoek om bestuurlijke heroverweging doet zich voor als een vreemdeling betoogt dat een eerder afgewezen asielaanvraag alsnog met terugwerkende kracht moet worden ingewilligd. Als een vreemdeling geen verzoek om bestuurlijke heroverweging heeft gedaan, maar alleen een opvolgende aanvraag heeft ingediend, dan geldt onverkort het in artikel 44, tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) neergelegde uitgangspunt dat de staatssecretaris bij inwilliging de verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd verleent met ingang van de datum waarop hij de opvolgende aanvraag heeft ontvangen.
3.3.
Uit de uitspraken van de Afdeling blijkt niet in welke vorm een verzoek om bestuurlijke heroverweging moet worden ingediend, wel volgt daaruit dat een verzoek om heroverweging zich voordoet als een vreemdeling betoogt dat een eerder afgewezen asielaanvraag alsnog met terugwerkende kracht moet worden ingewilligd. Uit het thans geldende informatiebericht (IB) 2025/6 volgt dat indien een vreemdeling nog niet in het bezit is van een verblijfsvergunning asiel, een verzoek tot heroverweging alleen kan worden ingediend in samenhang met de opvolgende asielaanvraag. Verweerder ziet pas aanleiding tot heroverweging van een eerder besluit indien is beoordeeld dat een vreemdeling in aanmerking komt voor een asielvergunning. De rechtbank acht deze benadering om praktische redenen begrijpelijk. Verder volgt uit de uitspraak van de Afdeling van 9 januari 2023, ECLI:NL:RVS:2023:37, dat van verweerder in redelijkheid niet kan worden gevergd dat hij een verzoek om bestuurlijke heroverweging bij het besluit betrekt wanneer dat verzoek onredelijk laat in de besluitvormingsfase wordt gedaan. Een vreemdeling kan in dat geval, als de opvolgende asielaanvraag is ingewilligd, alsnog (vrij eenvoudig) een verzoek om heroverweging (van een eerder besluit) doen. Dit kan ook worden afgeleid uit het IB 2025/6.
3.4.
Naar het oordeel van de rechtbank had verweerder, gelet op de tweede asielprocedure van eiseres en de daartegen gerichte rechtsmiddelen – waaronder begrepen de klachtprocedure bij het EHRM –, moeten begrijpen en aannemen dat eiseres met de opvolgende (derde) asielaanvraag tevens verzocht om heroverweging van de tweede asielaanvraag. Tot het moment dat eiseres de derde asielaanvraag deed, liep namelijk een klachtprocedure bij het EHRM tegen de afwijzing van de tweede aanvraag. Die procedure had tot doel om door het EHRM beoordeeld te krijgen dat bij terugkeer van eiseres en haar dochter naar Guinee een schending van artikel 3 van het EVRM zal optreden, en om – in het verlengde daarvan – tot heroverweging van dat besluit tot afwijzing van de tweede asielaanvraag te komen. Eiseres wijst terecht op haar schriftelijke reactie op het verweerschrift van de Regering in de klachtprocedure bij het EHRM, waarin zij heeft aangevoerd dat de Staat geen zorgvuldig onderzoek heeft verricht naar de dreiging van een schending van artikel 3 van het EVRM. Volgens haar is geen integrale afweging gemaakt van alle relevante individuele omstandigheden en risicofactoren, waaronder de rechtbank begrijpt: haar zelfredzaamheid en haar (on)vermogen om haar dochter te beschermen tegen besnijdenis. Daar komt bij dat het in het belang van de vreemdeling is dat verweerder de ingangsdatum van de asielvergunning laat aansluiten bij het moment waarop aan de vereisten voor vergunningverlening is voldaan (zie de genoemde uitspraak van de Afdeling van 7 juli 2021, ECLI:NL:RVS:2021:1432, onder 4.3). In een geval als het onderhavige, waarin verweerder bekend was met het asielmotief van eiseres en de door haar in de daarmee samenhangende procedure bij het EHRM aangevoerde gronden, had het in het kader van een zorgvuldige en doelmatige besluitvorming op verweerders weg gelegen om eiseres ook in de gelegenheid te stellen – of daartoe uit te nodigen – een verzoek tot bestuurlijke heroverweging van het eerdere besluit in te dienen. In dit geval had van verweerder een actievere opstelling mogen worden verwacht, nu verweerder tijdens de klachtprocedure, mede op basis van de daarin overgelegde bewijsstukken, zelf aanleiding zag om eiseres te verzoeken een (opvolgende) asielaanvraag in te dienen. Daarmee beoogde verweerder de ‘nieuwe informatie’ binnen de nationale procedure te beoordelen, en werd tevens verzocht om aanhouding van de klachtprocedure bij het EHRM totdat nieuwe besluitvorming had plaatsgevonden. Dat leidde tot inwilliging van de asielaanvraag maar had het voor eiseres onwenselijke en onbedoelde gevolg dat verweerder de asielaanvraag tegen de indieningsdatum van de laatste aanvraag beoordeelde. De rechtbank kwalificeert, anders dan verweerder in zijn reactie van 5 november 2024 stelt, de klachtprocedure bij het EHRM niet als een verzoek om bestuurlijke heroverweging van de tweede asielaanvraag. Wel ziet de rechtbank in de gang van zaken ten tijde van die klachtprocedure aanleiding te concluderen dat eiseres – tijdens de klachtprocedure – al heeft betoogd dat de eerder afgewezen asielaanvraag alsnog met terugwerkende kracht had moeten worden ingewilligd.
3.5.
Gelet op het voorgaande, in onderlinge samenhang bezien, slaagt de eerste beroepsgrond van eiseres dat het verzoek ten onrechte niet (ook) is aangemerkt als een verzoek om bestuurlijke heroverweging. Uiteindelijk is verweerder tot heroverweging overgegaan omdat in de beroepsfase in elk geval een verzoek om bestuurlijke heroverweging van het eerdere besluit is gedaan. Ten aanzien van het besluit op het heroverwegingsverzoek overweegt de rechtbank als volgt.
Heeft verweerder het verzoek om bestuurlijke heroverweging ten onrechte afgewezen?
4. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat eiseres eerder had kunnen aantonen dat zij onvoldoende zelfredzaam was. Volgens verweerder volgt uit het op 14 oktober 2019 overgelegde patiëntdossier, specifiek de aantekening van 2 april 2019, dat eiseres al in 2018 bij MartiniZorg in beeld was en dat er aanwijzingen waren van verminderde intelligentie. Uit de brief van de jeugdarts en het patiëntdossier is volgens verweerder af te leiden dat in 2018 al bekend was dat eiseres onvoldoende zelfredzaam was. Verweerder verwijst verder naar de uitspraak van de Afdeling van 6 februari 2020 op het hoger beroep van eiseres, waaruit volgt dat (destijds) niet met (medische) stukken is onderbouwd dat sprake is van de afwezigheid van zelfredzaamheid en/of een uitgesproken kwetsbaarheid. Het was voor verweerder dan ook – met de enkele algemene folder die door MartiniZorg was overgelegd – niet duidelijk dat eiseres niet zelfredzaam zou zijn, of uitgesproken kwetsbaar, zoals later uit de brief van de jeugdarts (in combinatie met het patiëntdossier) wél naar voren komt.
4.1.
De rechtbank stelt voorop dat de vraag of eiseres zodanig kwetsbaar is dat zij niet in staat is haar dochter te beschermen tegen besnijdenis, reeds aan de orde was in de tweede asielprocedure. De rechtbank begrijpt het standpunt van verweerder aldus, dat volgens hem geen sprake is van nieuw gebleken of feiten of omstandigheden in de zin van artikel 4:6, tweede lid, van de Awb, omdat eiseres haar kwetsbaarheid en onvermogen om haar dochter te beschermen tegen besnijdenis reeds eerder (met bewijsstukken) had kunnen en moeten onderbouwen. Anders gezegd: verweerder stelt dat de brief van de jeugdarts – althans de daarin vervatte informatie – een bewijsstuk is dat tijdens de beoordelingsprocedure van de tweede aanvraag had kunnen worden overgelegd. Hiermee heeft verweerder getoetst aan het IB 2025/6 en diens voorganger, IB 2024/42. De rechtbank volgt verweerder niet in zijn standpunt, en overweegt daartoe het volgende.
4.2.
Uit de uitspraak van de Afdeling van 7 juli 2021, ECLI:NL:RVS:2021:1432, volgt dat een verzoek om bestuurlijke heroverweging ook kan leiden tot het verlenen van een verblijfsvergunning met een ingangsdatum vóór de datum van dat verzoek als het eerdere besluit, niet evident onjuist was. Ook later bekend geworden informatie waaruit volgt dat een vreemdeling al eerder voldeed aan de vereisten voor verlening van een verblijfsvergunning kan ertoe leiden dat verweerder van een eerder besluit moet terugkomen. Artikel 44, tweede lid, van de Vw staat bij een besluit op een verzoek om bestuurlijke heroverweging niet in de weg aan het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd met een eerdere ingangsdatum dan de datum van het verzoek om bestuurlijke heroverweging. Het rechtszekerheidsbeginsel staat daar volgens de Afdeling ook niet aan in de weg.
4.3.
Zoals ook uit bovengenoemde Afdelingsuitspraak volgt, moet verweerder bij een verzoek om bestuurlijke heroverweging de ingangsdatum van de verleende verblijfsvergunning afstemmen op de datum waarop die vreemdeling aan alle vereisten voldoet. In deze uitspraak van 7 juli 2021, onder 4.2, oordeelde de Afdeling ten aanzien van een iMMO-rapportage, waaruit blijkt dat de vreemdeling al ten tijde van de eerdere asielaanvraag voldeed aan de vereisten voor een verblijfsvergunning, het verzoek om bestuurlijke heroverweging met ingang van de eerdere aanvraag dient te worden ingewilligd. Dit geldt ook als het rapport pas ná de afwijzing van de eerdere aanvraag is opgesteld (zie rechtsoverweging 4.4 van de Afdelinguitspraak).
4.4.
De in de uitspraak van de Afdeling getrokken conclusie kan naar analogie worden toegepast in de onderhavige zaak. Niet in geschil is dat eiseres al in 2018 – bij de tweede asielaanvraag – onvoldoende zelfredzaam was, en dus onvermogend was om haar dochter te beschermen tegen besnijdenis. Sterker nog, verweerder gaat ervan uit dat er in 2018 al aanwijzingen waren van verminderde intelligentie. Hiermee is naar het oordeel van de rechtbank voldoende komen vast te staan dat eiseres reeds ten tijde van de tweede asielprocedure voldeed aan de vereisten voor een asielvergunning, gelet op haar toenmalige kwetsbaarheid in verband met haar (mogelijk) cognitieve beperkingen. Dat eiseres destijds al in beeld was bij MartiniZorg en daarvan desgewenst stukken had kunnen overleggen, doet hieraan niet af en kan haar niet worden aangerekend. Bovendien is die stelling niet juist. De rechtbank stelt vast dat uit de brief van de jeugdarts van 27 januari 2022 blijkt dat bij eiseres aanvankelijk een onderliggende (postnatale) depressie werd gezien als mogelijke oorzaak van de twijfels over de zelfredzaamheid van eiseres, maar dat later – ten tijde van de klachtprocedure bij het EHRM – gerede twijfel ontstond over de cognitieve capaciteiten van eiseres. Zij was om deze reden aangemeld voor een non-verbaal intelligentieonderzoek naar de mogelijke aanwezigheid van een verstandelijke beperking. Dat onderzoek heeft verweerder niet afgewacht alvorens hij het bestreden besluit heeft genomen.
4.5.
De beroepsgrond, zoals opgenomen in het beroepschrift van 17 januari 2025, slaagt.
Uitkomst
5. Gelet op het voorgaande is het beroep gegrond. Het bestreden besluit van 26 augustus 2022 wordt vernietigd voor zover daartegen beroepsgronden zijn gericht, namelijk voor zover het ziet op de vaststelling van de ingangsdatum van de asielvergunning op 11 april 2022. Het besluit op het verzoek om bestuurlijke heroverweging van 13 december 2024 zal eveneens worden vernietigd. De rechtbank ziet echter geen aanleiding om zelf in de zaak te voorzien door te bepalen dat de ingangsdatum van de verblijfsvergunning, die een geldigheidsduur van vijf jaar heeft, wordt vastgesteld op 3 juli 2018. Dit zou immers het ongewenste gevolg hebben dat de verblijfsvergunning van eiseres door deze uitspraak reeds is verlopen. Verweerder wordt daarom opgedragen, met inachtneming van deze uitspraak, opnieuw te beslissen op het verzoek om heroverweging en, ten aanzien van het bestreden besluit, de ingangsdatum van de verblijfsvergunning vast te stellen op 3 april 2018, de datum van de tweede asielaanvraag.
6. Verweerder wordt veroordeeld tot betaling van een proceskostenvergoeding. De rechtbank stelt deze vergoeding vast op € 2.267,50 op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen op de zitting en 0,5 punt voor het indienen van een schriftelijke zienswijze na een (informele) bestuurlijke lus, met een waarde per punt van € 907,-).

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit van 26 augustus 2022, voor zover daarbij de ingangsdatum van de verblijfsvergunning is vastgesteld op 11 april 2022;
- vernietigt het besluit op het verzoek om bestuurlijke heroverweging van 13 december 2024;
- draagt verweerder op om, met inachtneming van deze uitspraak, een nieuw besluit te nemen op het verzoek om bestuurlijke heroverweging en daarbij de ingangsdatum van de verblijfsvergunning vast te stellen op 3 april 2018;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 2.267,50.
Deze uitspraak is gedaan door mr. T. Boesman, rechter, in aanwezigheid van mr. S. Feijtel, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Informatie over hoger beroep
Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met de uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen 4 weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.