ECLI:NL:RBDHA:2025:12150

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
29 april 2025
Publicatiedatum
9 juli 2025
Zaaknummer
NL25.5044
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Niet-ontvankelijkheid van het beroep inzake voorgenomen overdracht naar Polen

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag wordt het beroep van eiser, een Jemenitische vreemdeling, behandeld. Eiser had bezwaar gemaakt tegen een kennisgeving van de minister van Asiel en Migratie, waarin werd meegedeeld dat hij op 4 december 2024 naar Polen zou uitreizen. De rechtbank heeft vastgesteld dat eiser op 4 december 2024 niet is overgedragen aan Polen en dat hij met onbekende bestemming is vertrokken. De rechtbank oordeelt dat eiser geen procesbelang meer heeft, omdat de datum van de voorgenomen overdracht al is verstreken en er geen gedwongen vertrek heeft plaatsgevonden. Eiser had de keuze om al dan niet te vertrekken, en de rechtbank concludeert dat er geen feitelijke betekenis meer is aan de beoordeling van het beroep. De rechtbank verklaart het beroep niet-ontvankelijk en wijst de verzoeken om proceskostenvergoeding af. De uitspraak benadrukt dat de bestuursrechter alleen inhoudelijk hoeft te beoordelen als er daadwerkelijk procesbelang is, wat in dit geval niet het geval is.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Bestuursrecht
zaaknummer: NL25.5044

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser] , V-nummer: [v-nummer] , eiser

(gemachtigde: mr. A. Habib-Portier),
en

de minister van Asiel en Migratie, verweerder

(gemachtigde: mr. R.R. Scholtes).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser.
1.1.
Bij brief van 26 november 2024 (de kennisgeving) aan de gemachtigde van eiser heeft verweerder meegedeeld dat eiser op 4 december 2024 om [tijdstip] zal uitreizen naar [plaats] , Polen met vlucht [vluchtnummer] . Tegen deze kennisgeving heeft eiser op 2 december 2024 bezwaar gemaakt en verweerder heeft met het besluit van 7 januari 2025 het bezwaar van eiser niet-ontvankelijk verklaard.
1.2.
De rechtbank heeft het beroep op 8 april 2025 op zitting behandeld. Hieraan heeft de gemachtigde van verweerder deelgenomen. Eiser en zijn gemachtigde zijn met voorafgaand bericht niet verschenen.

Beoordeling door de rechtbank

Waar gaat deze zaak over?
2. Eiser heeft de Jemenitische nationaliteit en is geboren op [geboortedatum] 1984. In de kennisgeving heeft verweerder meegedeeld dat hij op 4 december 2024 zal uitreizen naar Polen en “Om het voor betrokkene zo goed en rustig mogelijk te laten verlopen, zal hij worden begeleid door een verpleegkundige”. Eiser heeft tegen deze kennisgeving bezwaar gemaakt (op medische gronden). Daarnaast heeft eiser ook op 3 december 2024 een voorlopige voorziening verzocht tegen de voorgenomen overdracht, welk verzoek is afgewezen [1] . Eiser is op 4 december 2024 niet overgedragen aan Polen en met ingang van 12 december 2024 is eiser door de vreemdelingendienst “MOB” (met onbekende bestemming vertrokken) gemeld.
3. Verweerder heeft het bezwaar van eiser niet-ontvankelijk verklaard, omdat de voorgenomen overdracht geen gedwongen vertrek was. Eiser had immers de keuze om wel of niet te vertrekken op de door DT&V verstrekte datum. Onder verwijzing naar een uitspraak van de hoogste bestuursrechter [2] heeft verweerder gesteld dat het begrip uitzetting ziet op alle gevallen van verwijdering met de sterke arm uit het Rijk. Daarvan was in het geval van verzoeker geen sprake. Dit betekent volgens verweerder dat er geen sprake was van een handeling waartegen bezwaar kon worden gemaakt. [3]
Wat vindt eiser in beroep?
4. Eiser voert aan dat verweerder zijn bezwaarschrift ten onrechte als kennelijk niet-ontvankelijk heeft afgedaan. Daarnaast voert eiser aan dat de inhoud van de kennisgeving bij gedwongen overdracht en de kennisgeving bij gefaciliteerd vertrek hetzelfde is, waardoor voor eiser onduidelijk is of er sprake is van een feitelijke handeling vatbaar voor bezwaar of enkel een mededeling aan de gemachtigde dat eiser gefaciliteerd gaat vertrekken. Eiser stelt dat er een eerdere kennisgeving van eind 2022 is, identiek aan de huidige kennisgeving, waarin wel een rechtsmiddelenclausule was opgenomen. Verder stelt eiser dat verweerder in het besluit op bezwaar ineens stelt dat de gemachtigde van de DT&V de datum had ontvangen waarop eiser op zelfstandige wijze zal worden overgedragen en dat niet valt in te zien waarom een gemachtigde op de hoogte zou worden gestelde van een zelfstandige (vrijwillige) overdracht. Dit blijkt ook niet uit de bewoording van de kennisgeving.

Beoordeling door de rechtbank

5. De rechtbank ziet zich voor de vraag gesteld of eiser voldoende procesbelang heeft bij het door hem ingestelde beroep. In de eerste plaats is eiser met onbekende bestemming vertrokken, zodat onderzocht moet worden of hij nog prijs stelt op de door hem gezochte bescherming. In de tweede plaats heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat eiser geen procesbelang meer heeft omdat de datum waarop de feitelijke uitzetting was gepland (4 december 2024) al is verstreken én omdat op het moment dat eiser beroep heeft ingesteld (2 februari 2025) tegen de niet-ontvankelijkverklaring (7 januari 2025) van zijn bezwaar (2 december 2024) al duidelijk was dat het niet ging om een gedwongen vertrek, zoals de voorzieningenrechter bij de onder 2. vermelde uitspraak van 3 december 2024 immers al had overwogen.
5.1.
De bestuursrechter hoeft een bij hem ingediend beroep alleen inhoudelijk te beoordelen, als dit van betekenis is voor de beslechting van het geschil over het voorliggende besluit. Daarbij geldt dat het doel dat de indiener voor ogen staat met het ingestelde rechtsmiddel moet kunnen worden bereikt en voor hem feitelijk van betekenis is. Met andere woorden, de indiener moet een actueel en reëel belang hebben bij een inhoudelijke beoordeling van het beroep. Als dat belang is vervallen, is de bestuursrechter niet geroepen uitspraak te doen uitsluitend vanwege de principiële betekenis daarvan. [4] Van procesbelang kan ook sprake zijn als er schade is geleden door het besluit. Dan is wel vereist dat tot op zekere hoogte aannemelijk wordt gemaakt dat de gestelde schade daadwerkelijk het gevolg is van het besluit. [5]
5.2.
Eiser is met onbekende bestemming vertrokken. Uit vaste rechtspraak van de hoogste bestuursrechter volgt dat er in dat geval in beginsel vanuit gegaan mag worden dat de vreemdeling niet langer prijs stelt op de door hem gezochte bescherming. [6] Dat is alleen anders als een vreemdeling laat weten nog contact te onderhouden met zijn gemachtigde. De gemachtigde heeft telefonisch ter zitting laten weten dat eiser nog contact onderhoudt met haar. Het vertrek van eiser vormt daarom geen reden om geen procesbelang aan te nemen.
5.3.
Het is de rechtbank niet duidelijk welk doel eiser met dit beroep voor ogen staat. Eiser en diens gemachtigde zijn niet ter terechtzitting verschenen en konden daarom niet om een toelichting worden gevraagd. In elk geval kan eiser met dit beroep niet bereiken dat hij op basis van de kennisgeving op 4 december 2024 niet wordt overgedragen aan Polen. Ook kan eiser niet meer bereiken dat duidelijk wordt of de mededeling ziet op gedwongen overdracht of gefaciliteerd vertrek. Verweerder heeft zich daarover terecht op het standpunt gesteld dat de overdrachtsdatum al was verstreken ten tijde van het instellen van beroep en dat bij de behandeling van de voorlopige voorziening op basis van de uitdrukkelijke mededeling van verweerder duidelijk is geworden dat het niet om een gedwongen vertrek gaat en dat eiser niet alsnog gedwongen overgedragen zou worden aan Polen. De rechtbank is in deze procedure niet geroepen zich uit te uitlaten over de vraag of de kennisgeving van de geplande overdracht kan worden aangemerkt als handeling die vatbaar is voor bezwaar als bedoeld in artikel 72, derde lid, van de Vreemdelingenwet 2000, omdat dit voor eiser geen feitelijke betekenis meer heeft. Dat betekent dus dat ongeacht de uitkomst van deze procedure blijft staan dat eiser op 4 december 2024 niet is overgedragen aan Polen.
5.4.
Eiser wil ook een proceskostenvergoeding. De rechtbank overweegt in dit kader dat de enkele vraag of verweerder moet worden veroordeeld tot het vergoeden van proceskosten zowel in bezwaar als in beroep, volgens vaste jurisprudentie van de hoogste bestuursrechter geen zelfstandig procesbelang oplevert. [7]
5.5.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiser geen belang meer bij de inhoudelijke beoordeling van zijn beroep. Het beroep is daarom niet-ontvankelijk.
5.6.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Conclusie en gevolgen

6. Het beroep is niet-ontvankelijk. De rechtbank beoordeelt de zaak dus niet inhoudelijk. Het bestreden besluit blijft in stand. Voor een proceskostenvergoeding bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep niet-ontvankelijk.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.M.A. Vinken, rechter, in aanwezigheid van
mr. A. Drageljević, griffier.
Uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Informatie over hoger beroep
Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met de uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen 1 week na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Zie de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Zwolle van 3 december 2024, zaaknummer NL24.48073 (niet gepubliceerd).
2.Uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 10 februari 2016, ECLI:NL:RVS:2016:430.
3.In de zin van artikel 72, derde lid, van de Vreemdelingenwet 2000.
4.Zie onder meer de uitspraak van de Afdeling van 12 oktober 2022, ECLI:NL:RVS:2022:2927.
5.Zie onder meer de uitspraak van de Afdeling van 20 februari 2019, ECLI:NL:RVS:2019:497.
6.Zie de uitspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State van 1 juli 2024, ECLI:NL:RVS:2024:2662 (de Afdeling).
7.Zie onder meer uitspraak van de Afdeling van 19 juni 2024, ECLI:NL:RVS:2024:2508 en de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 3 augustus 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BN3885.