In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 14 juli 2025 uitspraak gedaan in een beroep tegen een terugkeerbesluit en inreisverbod dat aan de eiser was opgelegd door de minister van Asiel en Migratie. De eiser, die met een vals Colombiaans paspoort Europa was ingereisd, betwistte de opname van Colombia als land van terugkeer en voerde aan dat hij de Dominicaanse nationaliteit heeft. De rechtbank oordeelde dat de minister terecht Colombia als land van terugkeer had vermeld, omdat er voldoende bewijs was dat de eiser afkomstig was uit Colombia. De rechtbank baseerde zich op verklaringen van de eiser en de echtheid van het Colombiaanse paspoort, dat door de Koninklijke Marechaussee was bevestigd.
Daarnaast werd de eiser een vertrektermijn onthouden op basis van het risico dat hij zich aan het toezicht zou onttrekken. De rechtbank oordeelde dat de minister dit besluit deugdelijk had gemotiveerd, aangezien de eiser Nederland niet op de juiste wijze was binnengekomen. De rechtbank verwierp ook de stelling van de eiser dat het terugkeerbesluit inbreuk maakte op zijn familie- en gezinsleven, omdat de eiser in eerdere verklaringen geen partner had genoemd. De rechtbank concludeerde dat de minister het inreisverbod terecht had opgelegd en dat er geen bijzondere omstandigheden waren die een uitzondering rechtvaardigden. Het beroep van de eiser werd ongegrond verklaard.