ECLI:NL:RBDHA:2025:16411

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
4 september 2025
Publicatiedatum
4 september 2025
Zaaknummer
NL25.38848
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bewaring van een Algerijnse vreemdeling op grond van artikel 59 Vw

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 4 september 2025 uitspraak gedaan in een beroep tegen de maatregel van bewaring van een Algerijnse vreemdeling, eiser, die op 7 augustus 2025 door de minister van Asiel en Migratie in bewaring is gesteld. Eiser heeft beroep ingesteld tegen deze maatregel, die ook als verzoek om schadevergoeding moet worden gezien. De rechtbank heeft de zaak op 29 augustus 2025 behandeld, waarbij eiser via telehoren aanwezig was vanuit het detentiecentrum in Rotterdam, terwijl zijn gemachtigde, mr. M. Pater, en een tolk op de rechtbank in Groningen aanwezig waren. De minister werd vertegenwoordigd door zijn gemachtigde.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de minister de maatregel van bewaring heeft opgelegd op basis van de openbare orde, omdat er een risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken. De minister heeft verschillende gronden aangevoerd, waaronder het feit dat eiser Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen en zich eerder aan het toezicht heeft onttrokken. De rechtbank heeft geoordeeld dat de gronden die aan de maatregel ten grondslag zijn gelegd, zowel zwaar als licht, voldoende zijn om de maatregel van bewaring te rechtvaardigen.

De rechtbank heeft geconcludeerd dat eiser geen rechtmatig verblijf heeft en dat de maatregel op de juiste grondslag is opgelegd. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen. Tevens is er geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar gemaakt en kan worden aangevochten bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen een week na bekendmaking.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: NL25.38848

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam], eiser,

geboren op [geboortedatum]
van Algerijnse nationaliteit,
V-nummer: [v-nummer:],
(gemachtigde: mr. M. Rasul),
en

de minister van Asiel en Migratie, de minister,

(gemachtigde: mr. K.J. Diender).

Inleiding

1. De minister heeft op 7 augustus 2025 aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw [1] opgelegd.
1.1.
Eiser heeft tegen de maatregel van bewaring op beroep ingesteld. Dit beroep moet ook worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
1.2.
De rechtbank heeft het beroep op 29 augustus 2025, met behulp van telehoren, op zitting behandeld. Eiser is verschenen op het detentiecentrum in Rotterdam. De waarnemer van gemachtigde van eiser, mr. M. Pater, is verschenen op de rechtbank in Groningen. Ook is een tolk verschenen. De minister heeft zich op de rechtbank laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. De rechtbank heeft het onderzoek op de zitting gesloten.

Beoordeling door de rechtbank

2. In de maatregel van bewaring heeft de minister overwogen dat de openbare orde de maatregel vordert, omdat het risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken en eiser de voorbereiding van het vertrek of de uitzettingsprocedure ontwijkt of belemmert. De minister heeft hieraan ten grondslag gelegd dat eiser:
(zware gronden)
3a. Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen, dan wel een poging daartoe heeft gedaan;
3b. zich in strijd met de Vreemdelingenwetgeving gedurende enige tijd aan het toezicht op vreemdelingen heeft onttrokken;
3c. eerder een visum, besluit, kennisgeving of aanzegging heeft ontvangen waaruit de plicht Nederland te verlaten blijkt en hij daaraan niet uit eigen beweging binnen de daarin besloten of gestelde termijn gevolg heeft gegeven;
3d. niet dan wel niet voldoende meewerkt aan het vaststellen van zijn identiteit en nationaliteit;
3i. te kennen heeft gegeven dat hij geen gevolg zal geven aan zijn verplichting tot terugkeer;
(lichte gronden)4a. zich niet aan een of meer andere voor hem geldende verplichtingen van hoofdstuk 4 van het Vb [2] heeft gehouden;
4b. meerdere aanvragen tot het verlenen van een verblijfsvergunning heeft ingediend die niet tot verlening van een verblijfsvergunning hebben geleid;
4c. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;
4d. niet beschikt over voldoende middelen van bestaan.
2.1.
De minister heeft de gronden in de maatregel nader gemotiveerd. Verder heeft de minister overwogen dat een minder dwingende maatregel (lichter middel) niet doeltreffend kon worden toegepast.
Voortraject
3. De rechtbank stelt vast dat eiser de procedure voorafgaand aan de inbewaringstelling niet heeft bestreden. De bewaring is niet op die grond onrechtmatig.
Grondslag
4. De rechtbank stelt vast, dat eiser geen rechtmatig verblijf heeft nu aan eiser op 30 december 2024 een terugkeerbesluit en een inreisverbod voor de duur van twee jaar is opgelegd. Die beslissingen staan in rechte vast; eiser valt daarom onder de in artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw genoemde categorie vreemdelingen. De maatregel is op de juiste grondslag opgelegd.
Gronden
5. De rechtbank is van oordeel dat de zware en lichte gronden 3a, 3b, 3c,3d, 3i, 4a, 4b, 4c en 4d aan de maatregel ten grondslag kunnen worden gelegd en dat deze, in samenhang gezien, voldoende zijn om de maatregel van bewaring te kunnen dragen en om aan te nemen dat een risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken, dan wel dat hij de voorbereiding van vertrek of de uitzettingsprocedure ontwijkt of belemmert.
5.1.
De rechtbank overweegt dat uit de uitspraak van de Afdeling [3] van 25 maart 2020 [4] volgt dat, om de zware gronden 3a, 3b, 3c, 3d en 3i aan de maatregel ten grondslag te kunnen leggen, het voldoende is dat deze gronden feitelijk juist zijn. Naar het oordeel van de rechtbank is grond 3a feitelijk juist. Eiser heeft verklaard niet te beschikken over een geldig reisdocument of een voor hem geldig visum om Nederland binnen te reizen. Hieraan heeft de minister terecht de conclusie verbonden dat eiser Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen. De stelling dat eiser Nederland als asielzoeker is ingereisd, doet daar niet aan af. Voor asielzoekers geldt namelijk ook dat zij bij inreis in het bezit moeten zijn van een geldig paspoort. Daarnaast is grond 3b feitelijk juist. Eiser heeft geen melding gedaan van zijn illegale verblijf, heeft zich niet gehouden aan de meldplicht en is meermaals niet verschenen op gesprekken bij de IND [5] en DT&V [6] . Ook grond 3c is feitelijk juist. Eiser heeft op 30 december 2024 een terugkeerbesluit en inreisverbod ontvangen, met de verplichting om onmiddellijk te vertrekken. Daaraan heeft hij niet voldaan. De vertrekplicht geldt namelijk voor zowel Nederland als de overige Schengenlanden. Verder zijn ook de gronden 3d en 3i feitelijk juist. Eiser heeft verklaard dat hij sinds zijn verblijf in Nederland niets heeft gedaan om aan identiteitsdocumenten te komen en heeft tijdens een eerder vertrekgesprek op 16 mei 2025 aangegeven niet te willen terugkeren naar zijn land van herkomst, maar pas te zullen meewerken aan zijn vertrek wanneer hij er zelf niets meer aan kan doen. Aan de verklaring van eiser dat hij nu wil meewerken aan zijn vertrekplicht kan minder betekenis worden toegekend, nu hij nog steeds geen concrete stappen zet om uitvoering te geven aan zijn verplichting tot terugkeer. Zo heeft eiser tijdens het meest recente vertrekgesprek van 11 augustus, op de vraag of hij een vrijwilligersbrief wilde schrijven, aangegeven dit op dit moment nog niet te willen doen en dit eventueel later zelf te zullen doen.
5.2.
Ten aanzien van de lichte gronden is de rechtbank van oordeel dat deze terecht aan de maatregel ten grondslag zijn gelegd. Eiser heeft zich niet gehouden aan de verplichting zich bij de korpschef te melden, zoals bedoeld in artikel 4.39 Vb, en heeft zich niet gehouden aan de periodieke meldplicht van artikel 4.51 Vb. Daarnaast heeft eiser driemaal asiel aangevraagd, zonder dat dit heeft geleid tot verlening van een verblijfsvergunning. Verder heeft eiser niet aannemelijk gemaakt dat hij een vaste woon- of verblijfplaats heeft en heeft hij verklaard niet te beschikken over voldoende middelen van bestaan. Dat eiser als asielzoeker afhankelijk is van opvang en niet mag werken, doet daar niet aan af. De minister heeft voor deze gronden ook de relevantie voor het risico op onttrekking aan het toezicht voldoende gemotiveerd.
Lichter middel
6. Gelet op de gronden die aan de maatregel ten grondslag zijn gelegd, is de minister er terecht vanuit gegaan dat eiser niet uit eigen beweging gevolg zal geven aan de op hem rustende vertrekplicht. Een lichter middel volstaat daarom niet om de uitzetting van eiser te verzekeren. De enkele stelling van eiser dat hij bereid is mee te werken, is hiervoor onvoldoende. Daarnaast is de rechtbank niet gebleken dat eiser in enig stadium van de procedure persoonlijke belangen of medische omstandigheden heeft aangevoerd die de bewaring voor hem onevenredig bezwarend maken en waarin de minister aanleiding had moeten zien om eiser een lichter middel dan bewaring op te leggen.
Voortvarendheid
7. De rechtbank is van oordeel dat de minister voldoende voortvarend werkt aan de uitzetting van eiser. De minister heeft op de vijfde dag van de inbewaringstelling, namelijk op 11 augustus 2025, een vertrekgesprek met eiser gevoerd. Daarnaast heeft de gemachtigde van de minister op de zitting toegelicht dat op 15 augustus is gerappelleerd op de lp [7] -aanvraag bij Algerije.
Zicht op uitzetting
8. De rechtbank is van oordeel dat zicht op uitzetting naar Algerije niet ontbreekt. De rechtbank verwijst daarvoor naar uitspraken van de Afdeling, waarin is geoordeeld dat zicht op uitzetting in het algemeen naar Algerije niet (meer) ontbreekt. [8] De rechtbank ziet geen aanleiding om in het geval van eiser anders te oordelen. Bovendien rust op eiser de plicht om actief en volledig mee te werken aan zijn uitzetting. [9] De rechtbank stelt vast dat eiser deze medewerking niet voldoende verleent. Ook om deze reden bestaat op dit moment voldoende zicht op uitzetting.

Conclusie en gevolgen

9. Het beroep is ongegrond. Daarom wordt ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. F. Sijens, rechter, in aanwezigheid van mr. S. Strating, griffier, en openbaar gemaakt door middel van gepseudonimiseerde publicatie op rechtspraak.nl.
De uitspraak is openbaar gemaakt en bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.

Voetnoten

1.Vreemdelingenwet 2000.
2.Vreemdelingenbesluit 2000.
3.Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State.
5.Immigratie- en Naturalisatiedienst.
6.Dienst Terugkeer en Vertrek.
7.Laissez-passer.
8.Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 6 mei 2024 (ECLI:NL:RVS:2024:1892), 15 juli 2024 (ECLI:NL:RVS:2024:2842) en 27 februari 2025 (ECLI:NL:RVS:2025:722).
9.Zie de uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 13 januari 2022, ECLI:NL:RVS:2022:85 en van 2 augustus 2022, ECLI:NL:RVS:2022:2210.