ECLI:NL:RBDHA:2025:16494

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
4 september 2025
Publicatiedatum
4 september 2025
Zaaknummer
Nl25.39124
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bewaring van een Marokkaanse eiser in het bestuursrecht met betrekking tot uitzetting naar Algerije

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 4 september 2025 uitspraak gedaan in een beroep tegen de maatregel van bewaring van een Marokkaanse eiser, opgelegd door de minister van Asiel en Migratie. De maatregel van bewaring is opgelegd op 24 april 2025 op basis van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000. Eiser heeft beroep ingesteld tegen het voortduren van deze maatregel en verzocht om schadevergoeding. Tijdens de zitting op 29 augustus 2025, waar eiser via telehoren aanwezig was, heeft de rechtbank de zaak behandeld. De rechtbank heeft eerder al twee keer de maatregel van bewaring getoetst en concludeert dat deze rechtmatig was tot het sluiten van het onderzoek op 11 juli 2025. De rechtbank beoordeelt of de maatregel sindsdien nog rechtmatig is.

Eiser stelt dat er geen zicht is op uitzetting binnen een redelijke termijn, omdat het lp-traject bij Algerije sinds januari 2025 loopt zonder reactie van de autoriteiten. De rechtbank oordeelt echter dat er wel degelijk zicht op uitzetting is, verwijzend naar eerdere uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak. De rechtbank concludeert dat de minister voldoende voortvarend handelt en dat eiser niet voldoende meewerkt aan zijn uitzetting. De rechtbank wijst het beroep van eiser af en verklaart de maatregel van bewaring rechtmatig. Het verzoek om schadevergoeding wordt eveneens afgewezen.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: NL25.39124

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam], eiser,

geboren op [geboortedatum],
van Marokkaanse nationaliteit,
V-nummer: [v-nummer:],
(gemachtigde: mr. N. Birrou),
en

de minister van Asiel en Migratie, de minister,

(gemachtigde: mr. G. J. Westendorp).

Inleiding

1. De minister heeft op 24 april 2025 aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) opgelegd. Deze maatregel duurt nog voort.
1.1.
Eiser heeft tegen het voortduren van de maatregel van bewaring beroep ingesteld. Daarbij heeft hij verzocht om schadevergoeding.
1.2.
De minister heeft een voortgangsrapportage overgelegd.
1.3.
De rechtbank heeft het beroep op 29 augustus 2025, met behulp van telehoren, op zitting behandeld. Eiser is verschenen op het detentiecentrum in Rotterdam, bijgestaan door zijn gemachtigde. Ook is een tolk verschenen. De minister heeft zich op de rechtbank laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. De rechtbank heeft het onderzoek op de zitting gesloten.

Beoordeling door de rechtbank

2. De rechtbank stelt voorop dat zij deze maatregel van bewaring al tweemaal eerder heeft getoetst. Uit de uitspraak van 11 juli 2025 [1] volgt dat de maatregel van bewaring tot het moment van het sluiten van het onderzoek dat aan die uitspraak ten grondslag ligt, rechtmatig was. Daarom staat nu alleen ter beoordeling of sinds het moment van het sluiten van dat onderzoek op 11 juli 2025 de maatregel van bewaring rechtmatig is.
3. Indien de rechtbank van oordeel is dat de toepassing of tenuitvoerlegging van de maatregel van bewaring in strijd is met de Vw dan wel bij afweging van alle daarbij betrokken belangen in redelijkheid niet gerechtvaardigd is, verklaart zij op grond van artikel 96, derde lid, van de Vw het beroep gegrond en beveelt zij de opheffing van de maatregel of een wijziging van de wijze van tenuitvoerlegging daarvan.
Standpunten van eiser
4. Eiser stelt dat er geen zicht is op uitzetting binnen een redelijke termijn, waardoor de bewaring overeenkomstig artikel 15, vierde lid, van de Terugkeerrichtlijn niet langer gerechtvaardigd is. Het lp [2] -traject bij Algerije loopt sinds januari 2025 en ondanks meer dan tien rappels is nog steeds geen reactie ontvangen op deze lp-aanvraag. Nu zoveel pogingen zijn ondernomen, kan niet worden aangenomen dat er zicht is op uitzetting binnen een redelijke termijn. Daarnaast merkt eiser op dat hij altijd in Spanje heeft verbleven en dat niet kan worden uitgesloten dat hij hier inmiddels op grond van een nieuwe regeling een verblijfsstatus heeft. Verder voert eiser aan dat de minister onvoldoende voortvarend handelt ten aanzien van zijn uitzetting.
Oordeel van de rechtbank
4.1.
De rechtbank is van oordeel dat zicht op uitzetting naar Algerije niet ontbreekt. De rechtbank wijst op de uitspraken van de Afdeling [3] van 6 mei 2024 [4] en 15 juli 2024 [5] , waarin de Afdeling heeft geoordeeld dat zicht op uitzetting in het algemeen naar Algerije niet (meer) ontbreekt. De rechtbank ziet geen aanleiding om in het geval van eiser anders te oordelen. Niet is gebleken dat de Algerijnse autoriteiten hebben aangegeven geen lp voor eiser te zullen verstrekken. De minister heeft toegelicht dat het lp-traject bij Marokko is afgesloten en dat sinds januari 2025 wordt ingezet op terugkeer naar Algerije. Dat er sinds de start van het lp-traject nog geen reactie is ontvangen van de zijde van de Algerijnse autoriteiten, rechtvaardigt niet de conclusie dat er in het geval van eiser geen sprake meer is van zicht op uitzetting binnen een redelijke termijn. Daartoe acht de rechtbank van belang dat met een lp-traject bij de Algerijnse autoriteiten in het algemeen de nodige tijd gemoeid is, zeker wanneer, zoals in deze zaak, eiser geen enkel document over zijn identiteit en nationaliteit overlegt. De stelling van eiser dat hij mogelijk inmiddels een verblijfsstatus heeft in Spanje, heeft hij niet onderbouwd.
4.2.
Op eiser rust bovendien de rechtsplicht Nederland te verlaten. Deze plicht brengt onder meer met zich, dat eiser actieve en volledige medewerking aan zijn uitzetting dient te verlenen. [6] Niet is gebleken dat eiser aan deze verplichting voldoende invulling geeft. Zo heeft eiser tijdens het vertrekgesprek van 28 juli 2025 aangegeven geen contact te hebben opgenomen met de autoriteiten van zijn land, omdat dat volgens hem geen zin had, en tijdens het vertrekgesprek van 25 augustus 2025 heeft hij geweigerd een vrijwilligersbrief te schrijven en heeft hij het gesprek voortijdig verlaten. Om deze reden bestaat er op dit moment al voldoende zicht op uitzetting.
4.3.
Daarnaast is de rechtbank van oordeel dat de minister voldoende voortvarend werkt aan de uitzetting van eiser. Uit de voortgangsrapportage blijkt dat sinds het sluiten van het onderzoek in de vorige procedure tweemaal is gerappelleerd op de lp-aanvraag bij Algerije, waarvan het meest recente rappel dateert van 15 augustus 2025. Daarnaast is er op 28 juli en op 25 augustus 2025 een vertrekgesprek met eiser gevoerd. De rechtbank acht deze gang van zaken voldoende voortvarend.
4.4.
De rechtbank is verder van oordeel dat eisers verwijzing naar de conclusie van de AG van 1 augustus 2025 [7] , zonder daar uitdrukkelijk een beroep op te doen en daaraan consequenties te willen verbinden om die reden onbesproken kan blijven.
4.5.
De rechtbank ziet ook voor het overige geen grond voor het oordeel dat de maatregel van bewaring in de periode tussen het sluiten van het vorige onderzoek en het opheffen van de maatregel op enig moment onrechtmatig was.

Conclusie en gevolgen

5. Het beroep is ongegrond. Daarom wordt ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. F. Sijens, rechter, in aanwezigheid van mr. S. Strating, griffier, en openbaar gemaakt door middel van gepseudonimiseerde publicatie op rechtspraak.nl.
De uitspraak is openbaar gemaakt en bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.

Voetnoten

2.Laissez-passer.
3.Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
6.Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 13 januari 2022, ECLI:NL:RVS:2022:85 en Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 2 augustus 2022, ECLI:NL:RVS:2022:2210.
7.ECLI:EU:C:2025:625.