ECLI:NL:RBDHA:2025:16707

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
9 september 2025
Publicatiedatum
9 september 2025
Zaaknummer
NL25.25865
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van het beroep tegen het niet in behandeling nemen van een asielaanvraag op basis van de Dublinverordening

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag, zittingsplaats Groningen, wordt het beroep van een Nigeriaanse eiser beoordeeld tegen het besluit van de minister van Asiel en Migratie om zijn aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel niet in behandeling te nemen. De minister heeft dit besluit genomen op basis van de Dublinverordening, waarbij Duitsland als verantwoordelijk land is aangewezen. De rechtbank heeft de zaak op 2 september 2025 behandeld, waarbij zowel de eiser als zijn gemachtigde, alsook de gemachtigde van de minister aanwezig waren. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond, wat betekent dat de eiser ongelijk krijgt en zijn aanvraag niet wordt behandeld. De rechtbank oordeelt dat de minister zich terecht heeft gebaseerd op het interstatelijk vertrouwensbeginsel, wat inhoudt dat lidstaten ervan uit mogen gaan dat andere lidstaten hun internationale verplichtingen nakomen. De rechtbank concludeert dat de eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat er in Duitsland ernstige en structurele tekortkomingen zijn in de asielprocedure en opvangvoorzieningen. De rechtbank wijst erop dat de minister niet gehouden is om nader onderzoek te doen in Duitsland, omdat de eiser niet voldoende bewijs heeft geleverd voor zijn claims. De rechtbank bevestigt dat de minister geen aanleiding had om de asielaanvraag op grond van artikel 17 van de Dublinverordening aan zich te trekken, omdat de eiser zijn lichamelijke en psychische problemen niet heeft onderbouwd. De uitspraak is openbaar gemaakt op 9 september 2025.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: NL25.25865

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam] , eiser,

geboren op [geboortedatum] ,
van Nigeriaanse nationaliteit,
V-nummer: [v-nummer] ,
(gemachtigde: mr. J.J. de Vries),
en

de minister van Asiel en Migratie,

(gemachtigde: mr. A.M. Luigjes).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen het niet in behandeling nemen van de aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. De minister heeft de aanvraag met het bestreden besluit van 10 juni 2025 niet in behandeling genomen omdat Duitsland verantwoordelijk is voor de aanvraag.
1.1.
De rechtbank heeft het beroep, samen met het verzoek om een voorlopige voorziening [1] op 2 september 2025 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser, de gemachtigde van eiser en de gemachtigde van de minister. Ook is een tolk verschenen.
1.2.
Op het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening wordt apart beslist.

Beoordeling door de rechtbank

2. De rechtbank beoordeelt het niet in behandeling nemen van de asielaanvraag van eiser. Zij doet dat mede aan de hand van de argumenten die eiser heeft aangevoerd, de beroepsgronden.
3. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond. Dat betekent dat eiser ongelijk krijgt en het besluit tot het niet in behandeling nemen van zijn aanvraag in stand blijft. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Totstandkoming van het besluit
4. De Europese Unie heeft gezamenlijke regelgeving over het in behandeling nemen van asielaanvragen. Die staat in de Dublinverordening. Op grond van de Dublinverordening neemt de minister een asielaanvraag niet in behandeling als is vastgesteld dat een andere lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling daarvan. [2] In dit geval heeft Nederland op 11 april 2025 bij Duitsland een verzoek om terugname gedaan. Duitsland heeft dit verzoek op 14 april 2025, op grond van artikel 18, eerste lid onder d, van de Dublinverordening aanvaard.
Zienswijze herhaald en ingelast
5. Uit het in algemene zin herhalen en inlassen van wat eiser eerder in de zienswijze naar voren heeft gebracht, kan de rechtbank niet afleiden waarom eiser van mening is dat het bestreden besluit onjuist is. Daarom ziet de rechtbank in deze algemene stelling geen aanleiding het bestreden besluit te vernietigen.
Standaardvoornemen
6. Eiser voert aan dat de feitelijke en juridische onderbouwing van het voornemen gebrekkig is en dat daarmee het bestreden besluit onzorgvuldig tot stand is gekomen en onvoldoende is gemotiveerd. In het voornemen wordt op geen enkele wijze concreet ingegaan op dat wat eiser tijdens het aanmeldgehoor en de zienswijze naar voren heeft gebracht. De minister miskent daarmee dat de het voornemen een wezenlijk onderdeel vormt van de besluitvormingsprocedure en dat de minister gehouden is de specifieke omstandigheden van het geval daarin kenbaar en inzichtelijk te betrekken. Volgens eiser zijn de uitspraken van de Afdeling [3] van 23 november 2023 [4] en 11 april 2025 [5] geen reden om in het geval van eiser de gebreken te passeren, omdat er geen sprake is geweest van een daadwerkelijk en individuele beoordeling van de door eiser naar voren gebrachte omstandigheden. Op basis van het voorgaande vindt eiser dat het bestreden besluit moet worden vernietigd.
6.1.
Deze beroepsgrond slaagt niet. De rechtbank oordeelt dat de minister het besluit niet onzorgvuldig heeft voorbereid omdat hij heeft volstaan met een standaardvoornemen. De Afdeling heeft recentelijk nog geoordeeld dat een standaardvoornemen wel aan de daartoe gestelde vereisten kan voldoen. [6] De rechtbank oordeelt dat de minister in deze zaak in het voornemen summier maar voldoende duidelijk heeft uiteengezet dat en op grond van welke redenen Duitsland verantwoordelijk is voor de behandeling van eisers asielaanvraag. Daarin staat ook dat de minister geen reden ziet om de asielaanvraag op grond van artikel 17 van de Dublinverordening aan zich te trekken. Alle dragende overwegingen zijn daarom in het voornemen opgenomen. De door eiser aangedragen bezwaren tegen de overdracht heeft de minister bovendien kenbaar meegenomen in de motivering van het bestreden besluit. Voor zover de gemachtigde van eiser op de zitting heeft betoogd dat de rechtbank prejudiciële vragen over dit punt zou moeten stellen, ziet de rechtbank daar gelet op het voorgaande geen aanleiding toe.
Interstatelijk vertrouwensbeginsel
7. De rechtbank stelt voorop dat volgens vaste rechtspraak in zaken zoals deze uitgangspunt is dat de minister moet toetsen of mag worden uitgegaan van het vermoeden dat lidstaten en andere landen die deelnemen aan de Dublinverordening (zoals Duitsland) bij de behandeling van asielzoekers hun internationale verplichtingen zullen nakomen (het interstatelijk vertrouwensbeginsel). De Afdeling heeft dit uitgangspunt in de uitspraak van 14 februari 2025 [7] over Duitsland bevestigd.
7.1.
Het voorgaande betekent dat de minister in beginsel mag uitgaan van het vermoeden dat de behandeling van eiser in Duitsland in overeenstemming zal zijn met de bepalingen van het EVRM [8] en het Handvest [9] . Dit vermoeden is weerlegbaar. Het is aan eiser om met concrete aanwijzingen aannemelijk te maken dat hij bij overdracht aan Duitsland, door het niet nakomen van internationale verplichtingen door de Duitse autoriteiten, een reëel risico loopt op een met artikel 3 van het EVRM en artikel 4 van het Handvest strijdige behandeling. Daarvoor kan hij objectieve (landen)informatie over de werking van het asielstelsel en de opvangvoorzieningen van Duitsland overleggen en hij kan feiten stellen of verklaringen afleggen over zijn ervaringen in Duistland die aanknopingspunten bieden voor het oordeel dat de asielprocedure en/of opvangvoorzieningen in Duitsland systeemfouten bevatten. Van een schending van de voormelde bepalingen zal, in geval eiser aannemelijk maakt dat er sprake is van tekortkomingen in het Duitse asiel- en opvangsysteem, pas sprake zijn als die tekortkomingen structureel zijn en een bijzonder hoge drempel van zwaarwegendheid bereiken. [10]
7.2.
De minister heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat er in Duitsland ernstige en structurele tekortkomingen in de asielprocedure en in de opvangvoorzieningen zijn. Anders dan eiser betoogt, heeft hij toegang tot rechtsbijstand in Duitsland. Hoewel een vreemdeling in Duitsland alleen kosteloze rechtsbijstand krijgt als een beroep een reële kans van slagen heeft, biedt artikel 20, derde lid, van de Procedurerichtlijn deze mogelijkheid aan de lidstaten. Een procedure over de kosteloze rechtsbijstand mag volgens die bepaling niet de daadwerkelijke toegang tot de rechter belemmeren. Als de vreemdeling vindt dat de toegang tot de rechtsbijstand niet goed is, dan kan hij hierover procederen en klagen in Duitsland. [11] De rechtbank volgt niet dat een eventuele taalbarrière of sociale isolatie zou maken dat de rechtsbescherming feitelijk onbereikbaar is. De eigen niet onderbouwde verklaringen van eiser dat hij in Duitsland slachtoffer is geworden van ernstig politiegeweld, machtsmisbruik door een ambtenaar en er sprake is van systematische discriminatie, geven evenmin aanwijzingen om aan te nemen dat sprake is van ernstige structurele tekortkomingen in de opvang en asielprocedure in Duitsland. Eiser heeft in Duitsland opvang gehad en de Duitse autoriteiten hebben met het claimakkoord gegarandeerd dat eisers verzoek om internationale bescherming in behandeling wordt genomen.
7.3.
Eiser wijst weliswaar op het AIDA-rapport over Duitsland (update 2023), die volgens hem onder meer ziet op schending van de privacy, gebruik van taaldetectiesoftware, gebrekkige rechtsbijstand en overbevolking van opvangvoorzieningen, maar daaruit volgen geen ernstige en structurele tekortkomingen in de asielprocedure en de opvangvoorzieningen. De Afdeling heeft in de eerdergenoemde uitspraak van 14 februari 2025 geoordeeld dat het AIDA-rapport (update 2023) geen wezenlijk ander beeld schetst van de situatie van Dublinclaimanten in Duitsland dan volgt uit eerdere rapporten die al in eerdere uitspraken zijn betrokken. Op de rechtsbijstand die volgens eiser gebrekkig zou zijn, is de rechtbank in r.o. 7.2. al ingegaan. Wat betreft de schending van de privacy en het gebruik van taaldetectiesoftware, heeft de minister er terecht op gewezen dat het maar de vraag is of eiser hiermee te maken zal krijgen. Het gebruik van taaldetectiesoftware en het uitlezen van een telefoon kan plaatsvinden als de identiteit van de vreemdeling niet duidelijk is. In het claimakkoord van 14 april 2025 gaat Duitsland van dezelfde identiteitsgegevens uit als waar in Nederland vanuit is gegaan. Van onduidelijkheid over de identiteit is in het geval van eiser geen sprake. Met de enkele stelling dat de opvangvoorzieningen in Duitsland overvol zijn, heeft eiser verder onvoldoende onderbouwd dat de opvang in Duitsland ernstige en structurele tekortkomingen vertoont.
7.4.
De Afdeling heeft in de uitspraak van 4 september 2024 [12] , onder 4. tot en met 4.4, het toetsingskader voor de bewijslastverdeling bij de beoordeling of de minister mag uitgaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel voor de lidstaat die verantwoordelijk is voor de behandeling van een in Nederland ingediend asielverzoek, uiteengezet en, aan de hand van de relevante punten van het arrest X. van het Hof van Justitie van 29 februari 2024 [13] , nader aangevuld. De rechtbank is niet gebleken van een situatie dat de minister ten onrechte geen rekening heeft gehouden met informatie waarvan hij niet onkundig kan zijn over mogelijke structurele tekortkomingen in de asielprocedure in Duitsland. Eiser heeft ook niet onderbouwd met welke informatie de minister dan ten onrechte geen rekening zou hebben gehouden en heeft ook geen informatie van gemeenschappelijke EU-analyses en/of richtlijnen overgelegd, waaruit dit zou blijken. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de minister in het bestreden besluit deugdelijk gemotiveerd dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat in Duitsland sprake is van systeemfouten in de asielprocedure en opvangvoorzieningen waardoor moet worden gevreesd voor een schending van artikel 4 van het Handvest en artikel 3 van het EVRM. De minister is alleen daarom al niet gehouden om nader onderzoek te doen in Duitsland door bijvoorbeeld eisers dossier daar op te vragen. Verder is niet gebleken dat de minister de verklaringen van eiser niet heeft meegewogen of beoordeeld in het bestreden besluit. De rechtbank verwijst bijvoorbeeld naar pagina 6 van het bestreden besluit, waar de minister onder meer is ingegaan op de door eiser gestelde mishandelingen.
7.5.
Verder heeft eiser niet aannemelijk gemaakt dat de Duitse autoriteiten hem niet willen of kunnen helpen of dat klagen voor Dublinclaimanten in Duitsland onmogelijk of bij voorbaat zinloos is. Uit het aanmeldgehoor komt naar voren dat eiser eenmaal een poging heeft gedaan zich te beklagen bij de politie, maar eiser heeft niet geklaagd bij de (hogere) autoriteiten. De stelling dat eiser dat niet heeft gedaan omdat de bescherming van eiser wordt ondermijnd door de samenwerking tussen ambtenaren en de politie, acht de rechtbank onvoldoende voor de conclusie dat klagen voor Dublinclaimanten in Duitsland onmogelijk of bij voorbaat zinloos is.
7.6.
Omdat de minister heeft mogen uitgaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel ten aanzien van Duitsland, komt de rechtbank niet meer toe aan een beoordeling van de beroepsgrond over indirect refoulement als gevolg van het verschil in beschermingsbeleid.
Artikel 17 van de Dublinverordening
8. De minister heeft geen aanleiding hoeven zien om de asielaanvraag van eiser op grond van artikel 17 van de Dublinverordening aan zich te trekken. Dat sprake zou zijn van lichamelijk letsel of psychische problemen heeft eiser namelijk niet onderbouwd met stukken. Daarnaast heeft eiser ook niet onderbouwd dat hij TBC heeft. De door eiser overgelegde brief dat op 18 september 2025 een controleafspraak plaats zal vinden is daarvoor onvoldoende. Dat overdracht naar Duitsland zou leiden tot een verdere verslechtering van de fysieke en mentale gezondheid van eiser heeft hij niet aannemelijk gemaakt met objectieve stukken.
Conclusie en gevolgen
9. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat eiser ongelijk krijgt en mag worden overgedragen aan Duitsland. Eiser krijgt geen vergoeding van zijn proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. V.A.G. van Dijk, rechter, in aanwezigheid van mr. Y. van Wijk, griffier, en openbaar gemaakt door gepseudonimiseerde publicatie op rechtspraak.nl.
De uitspraak is openbaar gemaakt en bekendgemaakt op:
Informatie over hoger beroep
Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met de uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen 1 week na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Dit verzoek staat geregistreerd onder zaaknummer NL25.25866.
2.Dit staat ook in artikel 30, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000.
3.Afdeling bestuursrecht van de Raad van State.
6.Uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 11 april 2025, ECLI:NL:RVS:2025:1642.
8.Het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden.
9.Handvest van de grondrechten van de Europese Unie.
10.HvJEU, 19 maart 2019, ECLI:C:EU:2019:218, r.o. 91-93, Jawo.
11.Vgl. de uitspraak van de Afdeling van 4 juli 2022, ECLI:NL:RVS:2022:1878, onder 1.
13.ECLI:EU:C:2024:195.