ECLI:NL:RBDHA:2025:16858

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
3 september 2025
Publicatiedatum
12 september 2025
Zaaknummer
NL24.39515
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen afwijzing asielaanvraag van een Jemeniet

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag, gedateerd 3 september 2025, wordt het beroep van eiser, een Jemeniet, tegen de afwijzing van zijn asielaanvraag behandeld. Eiser heeft op 19 maart 2022 een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning asiel, welke door de minister op 12 september 2024 als ongegrond is afgewezen. De rechtbank oordeelt dat de minister onvoldoende heeft gemotiveerd waarom eiser, gezien de situatie in Jemen en zijn persoonlijke omstandigheden, niet in aanmerking komt voor bescherming onder artikel 15, onderdeel c van de Kwalificatierichtlijn (Kri) en artikel 8 van het EVRM. De rechtbank stelt vast dat de minister de asielaanvraag niet correct heeft beoordeeld en dat er motiveringsgebreken zijn in het bestreden besluit. De rechtbank vernietigt het besluit van de minister en draagt deze op om een nieuw besluit te nemen, rekening houdend met de uitspraak. Eiser krijgt een proceskostenvergoeding van € 1.814,- toegekend. De uitspraak benadrukt de noodzaak voor de minister om de algemene veiligheidssituatie in Jemen en de persoonlijke omstandigheden van eiser in samenhang te beoordelen.

Uitspraak

uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: NL24.39515
uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser] , V-nummer: [V-nummer] , eiser (gemachtigde: mr. V.M. Oliana),

en

de Minister van Asiel en Migratie, (gemachtigde: mr. J.A.A. Willems).

Samenvatting

1. Deze uitspraak gaat over de afwijzing van de asielaanvraag van eiseri. Eiser is het hier niet mee eens. Hij voert daartoe een aantal beroepsgronden aan. Aan de hand van deze beroepsgronden beoordeelt de rechtbank de afwijzing van de asielaanvraag.
1.1.
De rechtbank komt in deze uitspraak tot het oordeel dat de afwijzing van de asielaanvraag niet in stand kan blijven. Hieronder legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.

Procesverloop

2. Eiser heeft op 19 maart 2022 een aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingediend. Hij stelt van Jemenitische nationaliteit te zijn en te zijn geboren op [geboortedatum] 1999. De minister heeft met het bestreden besluit van 12 september 2024 deze aanvraag afgewezen als ongegrond.
2.1.
Eiser heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit. De minister heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
2.2.
De rechtbank heeft het beroep op 1 juli 2025 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser, de gemachtigde van eiser, de heer J.A. Matti als tolk en de gemachtigde van de minister.
2.3.
Bij sluiting van het onderzoek op zitting heeft de rechtbank meegedeeld binnen zes weken uitspraak te doen. De rechtbank heeft deze termijn niet gehaald en partijen bericht uiterlijk zes weken later uitspraak te doen.

Beoordeling door de rechtbank

Het asielrelaas
3. Eiser legt aan zijn asielaanvraag het volgende ten grondslag. Eiser heeft Jemen verlaten vanwege de algemene onveilige situatie daar. Ook vreest eiser voor rekrutering door de Houthi’s. Eiser is verschillende keren door hen benaderd en bedreigd om zich bij hen aan te sluiten. Eiser is hierom in februari 2020 met een studievisum naar Oekraïne vertrokken. In oktober 2020 is eiser daar getrouwd. Eiser is met zijn gezin in maart 2022 vanuit Oekraïne naar Nederland gekomen.

Het bestreden besluit

4. Het asielrelaas van eiser bevat volgens de minister de volgende relevante elementen:
 Identiteit, nationaliteit en herkomst;
 Problemen met de Houthi’s.
5. De minister heeft eisers identiteit, nationaliteit en herkomst geloofwaardig gevonden. Dat eiser een aantal problemen met de Houthi’s heeft gehad, heeft de minister eveneens geloofwaardig geacht. Op grond van deze geloofwaardig bevonden elementen kan eiser echter niet worden aangemerkt als vluchteling in de zin van het Vluchtelingenverdrag. Ook is niet aannemelijk dat eiser bij uitzetting een reëel risico loopt op ernstige schade in de zin van artikel 3 van het EVRM.ii Hierom komt eiser niet in aanmerking voor een verblijfsvergunning asiel op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a en b, van de Vw. De minister heeft de asielaanvraag afgewezen als ongegrond.

Gelijkheids- en zorgvuldigheidsbeginsel

6. Eiser voert in zijn gronden van beroep aan dat zijn asielaanvraag ten onrechte niet is beoordeeld volgens het landenbeleid dat gold ten tijde van zijn aanvraag. Hij verkeert namelijk in dezelfde positie als andere Jemenieten die in dezelfde periode een asielaanvraag hebben gedaan en van wie de asielaanvraag eerder is behandeld. De handelwijze van de minister is daarom naar zijn mening in strijd met het gelijkheids- en zorgvuldigheidsbeginsel. Ook is er willekeurig gehandeld.
7. De rechtbank is van oordeel dat de minister in het geval van eiser zijn aanvraag heeft mogen beoordelen volgens het ten tijde van de besluitvorming geldende landenbeleid voor Jemen. Hierbij is van belang dat als algemeen uitgangspunt geldt dat bij het nemen van een besluit het recht wordt toegepast zoals dat op dat moment geldt. Dit geldt ook voor beleidsregels, alleen in het geval van bijzondere omstandigheden kan van dit uitgangspunt worden afgeweken. De enkele omstandigheid dat een belanghebbende door toepassing van nieuw recht in een ongunstiger positie komt, is daarvoor onvoldoende.iii De omstandigheid dat eiser geen verblijfsvergunning heeft verkregen in tegenstelling tot anderen waarbij eerder op de aanvraag is beslist en die wel in aanmerking zijn gekomen voor een verblijfsvergunning kan dus niet aangemerkt worden als een bijzondere omstandigheid. In het enkele tijdsverloop tussen de aanvraag en het bestreden besluit ziet de rechtbank ook geen bijzondere omstandigheden gelegen om van eerdergenoemd uitgangspunt af te wijken. Het door eiser in dit verband aangevoerde arrest A. en S.iv en de aangevoerde uitsprakenv leiden hierbij niet tot een ander oordeel nu geen sprake is van gelijke gevallen. Deze uitspraken betreffen namelijk geen situatie waarin het beleid is gewijzigd in verband met (een verbetering van) de algemene veiligheidssituatie in het land van herkomst. Tenslotte kan ook de opmerking van eiser ter zitting dat reeds verleende verblijfsvergunningen van vreemdelingen uit Jemen niet worden ingetrokken, niet leiden tot een geslaagd beroep op het gelijkheidsbeginsel. Dit vergt namelijk naar zijn aard een andere beoordeling dan de vraag of een aanvraag van een vreemdeling om verlening van een verblijfsvergunning asiel al dan niet kan worden afgewezen.vi Eisers beroepsgrond slaagt niet.
De veiligheidssituatie in Jemen
8. Eiser voert verder aan dat de minister de situatie in Jemen onjuist heeft geduid en gewogen. De minister heeft onvoldoende gemotiveerd waarom er gesproken kan worden van een minder uitzonderlijke situatie van willekeurig geweld. Ook wordt onvoldoende gemotiveerd waarom de humanitaire situatie in Jemen niet grotendeels kan worden geweten aan het directe handelen van de strijdende partijen. Eiser stelt dat in het kader van artikel 15, onderdeel c, van de Kwalificatierichtlijn (Kri) de algemene veiligheidssituatie en de individuele omstandigheden in onderlinge samenhang moeten worden beoordeeld. Eiser verwijst naar het arrest Sufi en Elmivii van het EHRM, het arrest X. en Yviii van het Hof van Justitie van de Europese Unie en verschillende uitsprakenix als ook naar recente ontwikkelingen in verband met de bemoeienis van de Houthi’s in het Gaza-conflict.
9. De rechtbank is van oordeel dat de minister onvoldoende heeft gemotiveerd waarom eiser, gezien de algemene situatie in Jemen, al dan niet in samenhang met zijn individuele omstandigheden, niet in aanmerking komt voor bescherming. Ter onderbouwing van dit oordeel verwijst de rechtbank naar de overwegingen in de uitspraak van deze rechtbank van 28 november 2024 (ECLI:NL:RBDHA:2024:19859). De rechtbank maakt die overwegingen tot de hare. De minister dient uit te leggen waarom de humanitaire situatie in Jemen niet in overwegende mate kan worden geweten aan het directe handelen van de strijdende partijen. De minister moet ook uitleggen hoe hij de algemene situatie en het geweldsniveau in Jemen en het ambtsbericht uit 2023 en het meest recente ambtsbericht uit april 2025 weegt in de beoordeling van artikel 15, onderdeel c van de Kri. De minister dient zowel de algemene veiligheidssituatie als de persoonlijke omstandigheden van eiser in samenhang te beoordelen. Het is zijn verantwoordelijkheid om vast te stellen of de humanitaire omstandigheden in Jemen voor eiser een daadwerkelijk risico opleveren op een behandeling die strijdig is met artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) bij terugkeer. De minister heeft niet dan wel onvoldoende gemotiveerd op welke wijze de specifieke en individuele omstandigheden van eiser zijn meegewogen in deze beoordeling en zal dit in een nieuw besluit moeten beoordelen en motiveren. De rechtbank vindt steun voor haar oordeel in de uitspraak van de ABRvS van 16 juli 2025.x
10. Gelet op wat hiervoor is overwogen, verklaart de rechtbank het beroep gegrond. De rechtbank ziet in het kader van de finale geschilbeslechting aanleiding om ook de volgende beroepsgrond met betrekking tot 8 van het EVRM te bespreken.
Artikel 8 van het EVRM
11. Eiser stelt dat de minister in het bestreden besluit ten onrechte niet heeft getoetst aan artikel 8 van het EVRM. Dit terwijl eiser in zijn zienswijze wel nadrukkelijk een beroep heeft gedaan op het recht op gezins- en familieleven gelet op de omstandigheid dat zijn Oekraïense echtgenote en kinderen legaal in Nederland verblijven. Gelet hierop is het besluit onvoldoende gemotiveerd en onzorgvuldig tot stand gekomen.
12. De rechtbank stelt vast dat eiser in zijn zienswijze expliciet een beroep heeft gedaan op artikel 8 van het EVRM. Eiser stelt in dat kader namelijk in zijn zienswijze dat er objectieve belemmeringen bestaan voor hem en zijn gezinsleden om zich in Jemen te vestigen en hun gezinsleven daar uit te oefenen. De minister heeft in het bestreden besluit dan ook ten onrechte volstaan met de opmerking dat eiser in zijn zienswijze niets heeft aangevoerd over artikel 8 EVRM. De stelling van de minister ter zitting dat met de beoordeling van de asielaanvraag van eiser de aangevoerde objectieve belemmering voldoende is getoetst, volgt de rechtbank niet. Eiser heeft er in dit verband terecht op gewezen dat ook voor de overige gezinsleden getoetst moet worden of er belemmeringen bestaan om zich in Jemen te vestigen. Het gaat er in het kader van artikel 8 van het EVRM namelijk onder meer om de vraag of er (objectieve) belemmeringen bestaan om het
gezinsleven in Jemen uit te oefenen. De minister heeft het bestreden besluit op dit punt dan ook onvoldoende gemotiveerd. Ook deze beroepsgrond slaagt.

Conclusie en gevolgen

13. De minister heeft de aanvraag ten onrechte afgewezen als ongegrond. Het beroep is gegrond omdat het bestreden besluit motiveringsgebreken bevat. De rechtbank vernietigt daarom het bestreden besluit. De rechtbank ziet geen reden om de rechtsgevolgen van het besluit in stand te laten of zelf een beslissing te nemen. Ook draagt de rechtbank niet aan de minister op om het gebrek te herstellen met een betere motivering of een ander besluit (een zogenaamde bestuurlijke lus). Dit omdat dit volgens de rechtbank geen doelmatige en efficiënte manier is om de zaak af te doen.
13.1.
De rechtbank bepaalt met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht dat de minister een nieuw besluit moet nemen en daarbij rekening houdt met deze uitspraak.
13.2.
Omdat het beroep gegrond is krijgt eiser een vergoeding van zijn proceskosten. Deze vergoeding bedraagt € 1.814,- omdat de gemachtigde van eiser een beroepschrift heeft ingediend en aan de zitting heeft deelgenomen. Verder zijn geen kosten gemaakt die vergoed kunnen worden.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit van 12 september 2024;
  • draagt de minister op een nieuw besluit te nemen op de aanvraag, waarbij rekening wordt gehouden met deze uitspraak;
  • veroordeelt de minister tot betaling van € 1.814,- aan proceskosten aan eiser.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A. Skerka, rechter, in aanwezigheid van drs. C.L.W. Slycke - van Dort, griffier.
Uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op: 03 september 2025

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met de uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen 4 weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.
i Als bedoeld in artikel 28 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw).
ii Verdrag voor de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden.
iii Zie bijvoorbeeld uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) van 19 december 2018, ECLI:NL:RVS:2018:4158 en 13 februari 2019, ECLI:NL:RVS:2019:433.
iv Hof van Justitie van de Europese Unie van 12 april 2018, ECLI:EU:C:2018:248.
v Uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Rotterdam, 24 oktober 2024, NL24.21425 en van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, 3 januari 2025, NL24.42815.
vi Zie ook ABRvS van 16 augustus 2016, ECLI:NL:RVS:2016:2221.
vii Arrest van 28 juni 2011, Sufi en Elmi v. het Verenigd Koninkrijk, app. no. 8319/07 en 11449/07, ECLI:CE:ECHR:2011:0628.
viii Hof van Justitie van de Europese Unie van 9 november 2023 (ECLI:EU:C:2023:843)
ix Uitspraak van de rechtbank Den Haag van 28 november 2024, zaaknummer: NL24.23848 en uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Utrecht d.d. 11 december 2024 met kenmerk NL24.42869.