ECLI:NL:RBDHA:2025:17637

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
25 september 2025
Publicatiedatum
25 september 2025
Zaaknummer
NL24.10370
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Niet-ontvankelijkheid van asielaanvraag wegens te late indiening van beroepsgronden zonder verschoonbare omstandigheden

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag wordt het beroep van eiser, een Egyptische nationaliteit, tegen de afwijzing van zijn asielaanvraag niet-ontvankelijk verklaard. Eiser had op 5 december 2021 een aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning asiel ingediend, maar de rechtbank oordeelt dat de gronden van beroep te laat zijn ingediend. De rechtbank heeft eiser op 11 maart 2024 de gelegenheid gegeven om binnen vier weken de gronden van het beroep in te dienen, maar deze zijn pas op 3 maart 2025 ingediend. De rechtbank concludeert dat de te late indiening niet verschoonbaar is en dat de Bahaddar-exceptie niet van toepassing is. Eiser heeft aangevoerd dat hij door de Egyptische autoriteiten is veroordeeld tot een gevangenisstraf van 7 jaar, maar de rechtbank oordeelt dat de door eiser aangevoerde feiten en omstandigheden niet onmiskenbaar leiden tot de conclusie dat er bij uitzetting naar Egypte een schending van artikel 3 van het EVRM zou plaatsvinden. De rechtbank wijst erop dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat zijn asielrelaas geloofwaardig is en dat de autoriteiten in Egypte hem niet zouden vervolgen op basis van zijn politieke overtuiging. De rechtbank verklaart het beroep niet-ontvankelijk en er bestaat geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Rotterdam
Bestuursrecht
zaaknummer: NL24.10370

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam eiser] , V-nummer: [V-nummer] , eiser

(gemachtigde: mr. M.L. Hoogendoorn),
en

de minister van Asiel en Migratie, verweerder

(gemachtigde: mr. X.R. Schuitemaker).

Samenvatting

1. Deze uitspraak gaat over de afwijzing van de asielaanvraag van eiser als bedoeld in artikel 28 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw). Eiser is het hier niet mee eens. Hij voert daartoe een aantal beroepsgronden aan. Deze beroepsgronden zijn echter te laat ingediend. De rechtbank kijkt daarom eerst of het beroep ontvankelijk is.
2. De rechtbank komt in deze uitspraak tot het oordeel dat eisers beroep niet- ontvankelijk is op grond van de nationale procedureregels en dat de Bahaddar-exceptie hier niet van toepassing is. Hieronder legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.

Procesverloop

3. Eiser is van Egyptische nationaliteit en is geboren op [geboortedatum] 1989. Hij heeft op 5 december 2021 een aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingediend (asielaanvraag). Verweerder heeft de asielaanvraag eerst met een besluit van 27 maart 2023 afgewezen als ongegrond. Op 3 januari 2024 heeft verweerder dit besluit ingetrokken. Met het nieuwe besluit van 1 maart 2024 (het bestreden besluit) heeft verweerder eisers asielaanvraag opnieuw afgewezen als ongegrond.
4. Eiser heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit. De rechtbank heeft hem 11 maart 2024 in de gelegenheid gesteld binnen vier weken de gronden van het beroep in te dienen. Op 3 maart 2025 heeft eiser de gronden ingediend.
5. De rechtbank heeft het beroep op 18 juni 2025 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser, de gemachtigde van eiser, de gemachtigde van verweerder en A. Fawzy als tolk.

Overwegingen

Het asielrelaas
6. Eiser legt aan zijn asielaanvraag het volgende ten grondslag. Hij was het niet eens met de richting die het Egyptische leger, waarin hij diende, is opgegaan en heeft daarom ontslag onder voorwaarden genomen. Eiser is vertrokken naar Qatar en uiteindelijk de Verenigde Arabische Emiraten vanwege de onstabiele veiligheidssituatie in Egypte. Tijdens zijn verblijf buiten Egypte heeft hij twee keer een oproep gekregen om de dienen als reservist. Beide oproepen heeft hij geweigerd. Vanwege het weigeren van de opdrachten is hij (vals) beschuldigd en heeft hij een straf van 25 jaar gekregen van de militaire rechtbank. Eiser is vertrokken uit de Verenigde Arabische Emiraten uit angst om overgedragen te worden naar Egypte.
Het bestreden besluit
7. Het asielrelaas van eiser bevat volgens verweerder de volgende relevante elementen:
Identiteit, nationaliteit en herkomst
Weigering van militaire reservistendienst 2018
Weigering van militaire reservistendienst 2021 met als gevolg veroordeling
Politieke overtuiging
8. Verweerder heeft in het voornemen van 5 januari 2023 alleen de eerste drie relevante elementen opgenomen. De eerste twee relevante elementen heeft verweerder daarin geloofwaardig geacht, het derde relevante element niet. In het aanvullend voornemen van 29 januari 2024 heeft verweerder ook het vierde relevante element beoordeeld en geloofwaardig geacht.
9. Volgens verweerder leiden de geloofwaardig geachte relevante elementen één, twee en vier niet tot een gegronde vrees voor vervolging in de zin van het Verdrag betreffende de status van vluchtelingen (Vluchtelingenverdrag) of tot een reëel risico op ernstige schade in de zin van artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Daarom heeft verweerder de asielaanvraag met het bestreden besluit afgewezen.
De beroepsgronden
10. Volgens eiser moet zijn beroep ontvankelijk worden verklaard, ondanks de late indiening van de beroepsgronden. Hiertoe voert hij – kort samengevat – aan dat hij door de Egyptische autoriteiten is veroordeeld tot een gevangenisstraf van 7 jaar. Hij heeft ter onderbouwing daarvan (in beroep) een kopie van het vonnis en een kopie van een begeleidend brief van zijn advocaat in Egypte overgelegd. Eiser voert aan dat verweerder hem niet kan tegenwerpen dat hij niet beschikt over het originele vonnis van de militaire rechtbank. Eiser verwijst hierbij naar een rapport van de UK Home Office inzake militaire dienst in Egypte, waaruit volgt dat de militaire rechtbank de rechten van verdachten niet erkent, ze niet te horen krijgen waarvan ze worden verdacht en vaak geen advocaat toegewezen krijgen. Dit wordt bevestigd in een rapport van de US State Government. Dat in de kopie van het vonnis niet staat dat eiser 25 jaar gevangenisstraf krijgt maar 7 jaar, is onvoldoende om op basis alleen hiervan het relaas van eiser met betrekking tot de veroordeling ongeloofwaardig te achten. Verweerder had bij twijfel contact moeten opnemen met eisers advocaat om te verifiëren of de inhoud van de brief en de kopie van het vonnis authentiek zijn. Bovendien komt volgens zowel het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) als het Europese Hof van Justitie (HvJEU) ook aan kopieën bewijswaarde toe. Eiser heeft hiermee voldaan aan zijn inspanningsverplichting.
11. Daarnaast zijn de autoriteiten het afgelopen jaar opnieuw meermaals langs gegaan bij de ouders van eiser en hun buren om eiser te traceren. Zijn vader is 6 á 7 maanden geleden gearresteerd, gewaarschuwd, en weer vrijgelaten. Ook heeft eiser het afgelopen jaar meermaals deelgenomen aan acties en demonstraties gericht tegen de Egyptische autoriteiten. Volgens eiser zijn beelden van hem tijdens de demonstratie uitgezonden op Egyptische nieuwszenders. Hiervoor verwijst hij naar een filmpje op Facebook van 25 januari 2025.
De beoordeling door de rechtbank
Is het beroep ontvankelijk op grond van de nationale procedureregels?
12. Eiser heeft op 11 maart 2024 een beroepschrift ingediend. Dit beroepschrift bevat geen gronden van beroep. Diezelfde dag heeft de rechtbank (de gemachtigde van) eiser in de gelegenheid gesteld om binnen vier weken, dus uiterlijk op 8 april 2024, te beschrijven wat de gronden van het beroep zijn. Bij bericht van 27 februari 2025 heeft de rechtbank vastgesteld dat er binnen de gegeven termijn geen gronden van beroep zijn ingediend en (de gemachtigde van) eiser in de gelegenheid gesteld om aan te geven wat de reden hiervan was. Op 3 maart 2025 heeft (de gemachtigde van) eiser laten weten niet te begrijpen wat er mis is gegaan, en dat zij ziet dat zij op 15 maart 2024 de gronden heeft geschreven. Deze gronden heeft zij op 3 maart 2025 alsnog ingediend en op 13 maart 2025 aangevuld.
13. Een beroepschrift moet ten minste de gronden van het beroep bevatten en kan anders niet-ontvankelijk worden verklaard. De indiener moet dan wel de gelegenheid hebben gehad het verzuim te herstellen binnen een hem daartoe gestelde (herstel)termijn. Dit volgt uit artikel 6:5, eerste lid, aanhef en onder d, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in samenhang met artikel 6:6, aanhef en onder a, van de Awb. De rechtbank gaat in een geval als dit alleen over tot niet-ontvankelijkverklaring van het beroep als de te late indiening van de beroepsgronden niet verschoonbaar is (zie artikelen 8.6, 8.9 en 2.4, derde lid, aanhef en onder c, van het Procesreglement bestuursrecht rechtbanken van 1 januari 2025).
14. In bepaalde gevallen moeten bestuursrechters bij de beoordeling van de verschoonbaarheid van een termijnoverschrijding meer rekening houden met bijzondere omstandigheden die de indiener van het beroepschrift betreffen. Dit volgt uit recente rechtspraak, bijvoorbeeld van de grote kamer van het College van Beroep voor het bedrijfsleven van 30 januari 2024, ECLI:NL:CBB:2024:31, en de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 8 mei 2024, ECLI:NL:RVS:2024:1871, onder 11.1. Zulke bijzondere omstandigheden zijn in dit geval echter niet gesteld of gebleken (zie ook hiervoor onder 12).
15. De rechtbank stelt vast – en dit staat tussen partijen ook niet ter discussie – dat eiser de gronden van beroep niet binnen de hem gegeven hersteltermijn heeft ingediend en dat de te late indiening niet verschoonbaar is. Daarom bestaat er naar het oordeel van de rechtbank in beginsel aanleiding om het beroep van eiser niet-ontvankelijk te verklaren met toepassing de nationale procedureregels (artikel 6:6, aanhef en onder a, van de Awb in verbinding met de hiervoor vermelde bepalingen in het Procesreglement bestuursrecht rechtbanken).
Moet van niet-ontvankelijkverklaring worden afgezien op grond van het Bahaddar-arrest?
16. Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling kan onder bijzondere, op de individuele zaak betrekking hebbende feiten of omstandigheden de noodzaak bestaan om ter voorkoming van schending van artikel 3 van het EVRM een in het nationale recht neergelegde procedureregel niet tegen te werpen (vgl. EHRM 19 februari 1998, ECLI:CE:ECHR:1998:0219JUD002589494,
Bahaddar tegen Nederland, paragraaf 45 en bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 20 december 2024, ECLI:NL:RVS:2024:5298). Daarvoor is vereist dat wat een vreemdeling heeft aangevoerd en overgelegd onmiskenbaar tot het oordeel leidt dat verweerder bij uitzetting van die vreemdeling artikel 3 van het EVRM zou schenden. De bestuursrechter moet beoordelen of zulke bijzondere feiten of omstandigheden zich voordoen. Dat vergt een zelfstandige toets van de bestuursrechter, die losstaat van de rechtmatigheid van het bestreden besluit. Deze beoordeling moet worden verricht in het licht van het standpunt van verweerder over wat de vreemdeling heeft aangevoerd en overgelegd en wat algemeen bekend is over het land van herkomst. Het standpunt van verweerder gaat in deze zaak over de geloofwaardigheid van het asielrelaas van de vreemdeling. Daarom moet worden getoetst of dat standpunt niet evident onjuist is (vgl. de uitspraak van de Afdeling van 5 december 2022, ECLI:NL:RVS:2022:3554, onder 3.3).
17. De rechtbank is van oordeel dat wat eiser heeft aangevoerd en overgelegd niet onmiskenbaar tot het oordeel leidt dat verweerder artikel 3 van het EVRM zou schenden bij uitzetting van eiser naar Egypte. De rechtbank licht dat hieronder toe.
18. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat eisers weigering van militaire reservistendienst in 2021 met als gevolg een veroordeling (het derde relevante element) ongeloofwaardig is. Verweerder heeft in dat kader gesteld dat eiser zich voor het bestaan van de tweede oproep voor reservistendienst (uit 2020) alleen heeft gebaseerd op het verhaal van zijn vader. Voor het bestaan van het rechterlijk vonnis uit 2021 - waarin eiser tot 25 jaar gevangenisstraf is veroordeeld – heeft eiser zich enkel gebaseerd op het verhaal van een vriend. Eiser heeft in beroep een kopie van het vonnis van de militaire rechtbank, van de kennisgeving reservistendienst en van een brief van zijn Egyptische advocaat overgelegd. Daarbij heeft hij onder verwijzing naar jurisprudentie gesteld dat ook aan niet-originele documenten bewijswaarde toekomt. Verweerder had volgens eiser contact moeten opnemen met zijn advocaat bij twijfel over zijn verklaring. Verweerder heeft hem op dit punt niet het voordeel van de twijfel gegeven. Volgens verweerder blijkt nergens uit dat eiser de nodige inspanningen heeft geleverd om de originele documenten te bemachtigen (en heeft hij geen bevredigende verklaring gegeven voor het ontbreken ervan), komt de straf van zeven jaar en de boete van tweehonderdduizend pond uit het vonnis niet overeen met de eerder door eiser genoemde gevangenisstraf van 25 jaar en dateert de kennisgeving reservistendienst van 2012, terwijl eiser toen volgens zijn eigen verklaringen al in het leger diende. Verweerder heeft de verklaring van eiser op de zitting in beroep ten aanzien van dit laatste - dat het mogelijk is om als reservist te worden opgeroepen terwijl je in het leger dient - niet logisch of aannemelijk geacht. Volgens verweerder blijkt dit ook verder nergens uit. Ook heeft verweerder gesteld dat niet kan worden gevolgd dat eiser legaal heeft kunnen uitreizen uit Egypte in september 2021, terwijl hij in 2020 voor de tweede keer geen gehoor had gegeven aan een oproep voor de reservistendienst en nog geen twee maanden later (in november 2021) een vonnis is uitgesproken met een aanzienlijke gevangenisstraf. Gelet hierop, is het standpunt van verweerder dat het derde relevante element ongeloofwaardig is, naar het oordeel van de rechtbank niet evident onjuist, ook niet met inachtneming van wat eiser hierover in beroep heeft gesteld en overgelegd. Uit hetgeen eiser in dit kader heeft aangevoerd en overgelegd volgt dan ook niet dat verweerder artikel 3 van het EVRM zou schenden bij uitzetting van eiser naar Egypte.
19. Verweerder heeft zich verder op het standpunt gesteld dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat er een 3-EVRM schending dreigt vanwege eisers politieke overtuiging. De foto’s van eisers deelname aan demonstraties (waarnaar hij in de aanvullende gronden van beroep verwijst) zijn niet overgelegd, en ook uit de (onvertaalde filmpjes op de) Facebookpagina kan zijn deelname niet worden opgemaakt. Eiser heeft ook zelf verklaard veelal onherkenbaar deel te nemen aan demonstraties. Uit de landeninformatie blijkt ook niet dat alle Egyptenaren die in het buitenland aan een demonstratie deelnemen in de gaten worden gehouden door de Egyptische autoriteiten. Ook heeft eiser in Egypte nooit deelgenomen aan een demonstratie. Ten slotte heeft eiser verklaard dat hij zo veel mogelijk anoniem via social media zijn politieke mening uit. Dat de autoriteiten bij eisers ouders en buren zijn langs geweest heeft eiser volgens verweerder niet aannemelijk gemaakt. Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiser ook met wat hij op dit punt heeft aangevoerd en overgelegd niet aannemelijk gemaakt dat verweerder artikel 3 van het EVRM zou schenden bij uitzetting van eiser naar Egypte.
20. Er bestaat geen aanleiding om de niet-ontvankelijkverklaring van het beroep achterwege te laten op grond van het Bahaddar-arrest.

Conclusie en gevolgen

21. De rechtbank zal het beroep van eiser niet-ontvankelijk verklaren nu er zich geen ‘Bahaddar-omstandigheden’ voordoen.
22. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep niet-ontvankelijk.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.C. Harting, rechter, in aanwezigheid van mr. A. Duijf, griffier.
Uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Informatie over hoger beroep
Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met de uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen 4 weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.