202400905/1/V3.
Datum uitspraak: 20 december 2024
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op de hoger beroepen van:
1. de minister van Asiel en Migratie,
2. [de vreemdeling],
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, van 1 februari 2024 in zaak nr. NL23.39567 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de minister.
Procesverloop
Bij besluit van 10 november 2023 heeft de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, niet in behandeling genomen.
Bij uitspraak van 1 februari 2024 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op de aanvraag neemt met inachtneming van de uitspraak.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.
De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. A. Khalaf, advocaat in Zwolle, heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven en voorwaardelijk incidenteel hoger beroep ingesteld.
Overwegingen
Hoger beroep van de minister
1. Vast staat dat de vreemdeling te laat beroep heeft ingesteld tegen het besluit van 10 november 2023. De minister klaagt in zijn eerste twee grieven over het oordeel van de rechtbank dat de niet-ontvankelijkverklaring achterwege moet blijven vanwege de Bahaddar-exceptie. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen, bijvoorbeeld in de uitspraak van 22 juni 2022, ECLI:NL:RVS:2022:1664, kan onder bijzondere, op de individuele zaak betrekking hebbende, feiten en omstandigheden als bedoeld in paragraaf 45 van het arrest van het EHRM van 19 februari 1998, Bahaddar tegen Nederland, ECLI:CE:ECHR:1998:0219JUD002589494, de noodzaak bestaan om ter voorkoming van schending van artikel 3 van het EVRM een in het nationale recht neergelegde procedureregel niet tegen te werpen. Daarvoor is vereist dat wat een vreemdeling heeft aangevoerd en overgelegd onmiskenbaar tot het oordeel leidt dat de minister bij overdracht van die vreemdeling artikel 3 van het EVRM zou schenden (zie de uitspraak van 22 juni 2022, onder 11). De bestuursrechter moet beoordelen of zulke bijzondere feiten of omstandigheden zich voordoen. Dat vergt een zelfstandige toets van de bestuursrechter, die losstaat van de rechtmatigheid van het bestreden besluit. De rechtbank heeft dit niet onderkend door te overwegen dat zij niet zonder nader feitelijk onderzoek een Bahaddar-beoordeling kan maken waardoor het besluit van 10 november 2023 niet met de vereiste zorgvuldigheid is voorbereid en als gevolg daarvan niet deugdelijk is gemotiveerd. Hiermee is niet voldaan aan de eis dat sprake is van een onmiskenbare schending van artikel 3 van het EVRM bij overdracht van de vreemdeling. 2. De Afdeling is verder van oordeel dat wat de vreemdeling heeft aangevoerd en overgelegd niet onmiskenbaar tot het oordeel leidt dat de minister artikel 3 van het EVRM zou schenden bij een overdracht van de vreemdeling aan Bulgarije. Dit volgt uit de uitspraken van de Afdeling van 16 augustus 2023, ECLI:NL:RVS:2023:3133, van 16 oktober 2023, ECLI:NL:RVS:2023:3806, en van 29 februari 2024, ECLI:NL:RVS:2024:870. 3. De eerste twee grieven slagen.
4. De derde grief over de termijn waarbinnen de minister een nieuw besluit diende te nemen, behoeft geen verdere bespreking. De minister hoeft namelijk geen nieuw besluit te nemen.
Het voorwaardelijk incidenteel hoger beroep van de vreemdeling
5. Het incidenteel hoger beroep van de vreemdeling leidt niet tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank. Dit oordeel hoeft niet verder te worden gemotiveerd. De reden daarvoor is dat het voorwaardelijk incidenteel hogerberoepschrift geen vragen bevat die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoord moeten worden (artikel 91, tweede lid, van de Vw 2000).
Conclusie
6. Het hoger beroep van de minister is gegrond en het voorwaardelijk incidenteel hoger beroep van de vreemdeling is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. Het beroep is niet-ontvankelijk. De minister hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. verklaart het incidenteel hoger beroep ongegrond;
III. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, van 1 februari 2024, in zaak nr. NL23.39567;
IV. verklaart het beroep niet-ontvankelijk.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Sevenster, voorzitter, en mr. J.Th. Drop en mr. J. Schipper-Spanninga, leden, in tegenwoordigheid van mr. T.W.A. Weber, griffier.
w.g. Sevenster
voorzitter
w.g. Weber
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 20 december 2024
846-1073