ECLI:NL:RBDHA:2025:18617

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
9 oktober 2025
Publicatiedatum
9 oktober 2025
Zaaknummer
NL25.47308
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bewaring van een EU-onderdaan en de toepassing van het Unierecht in het bestuursrecht

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 9 oktober 2025 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende de bewaring van een EU-onderdaan, geboren in Polen. De eiser, vertegenwoordigd door mr. P.J.J. van de Kerkhof, was op 23 september 2025 in bewaring gesteld door de Minister van Asiel en Migratie op basis van artikel 59 van de Vreemdelingenwet 2000. De rechtbank heeft vastgesteld dat de bewaring was opgelegd om een verwijderingsbesluit uit te voeren, dat op 20 maart 2024 was genomen. De rechtbank oordeelde dat de bewaring rechtmatig was, ondanks dat de eiser niet ter zitting verscheen. De rechtbank heeft de feiten en omstandigheden rondom de bewaring beoordeeld en geconcludeerd dat er voldoende gronden waren voor de maatregel, waaronder het risico dat de eiser zich aan het toezicht zou onttrekken. De rechtbank heeft ook overwogen dat de bewaring van een EU-burger niet in strijd is met het Unierecht, mits er een redelijk vooruitzicht op verwijdering bestaat. De rechtbank heeft het beroep van de eiser ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen. De uitspraak is openbaar gemaakt op 9 oktober 2025.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Roermond
Bestuursrecht
zaaknummer: NL25.47308

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser],

geboren op [geboortedatum] in Polen, Poolse nationaliteit,
V-nummer: [v-nummer],
eiser,
(gemachtigde: mr. P.J.J. van de Kerkhof),
en

de Minister van Asiel en Migratie, verweerder,

(gemachtigde: L. Verhaegh).

Procesverloop

Verweerder heeft eiser op 23 september 2025 in bewaring gesteld op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000.
Eiser heeft beroep ingesteld tegen de oplegging van de maatregel, welk verzoek tevens wordt aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
Verweerder heeft op 4 oktober 2025 een aanbiedingsbrief aan het dossier toegevoegd.
Verweerder heeft de maatregel op 5 oktober 2025 opgeheven om eiser uit te kunnen zetten naar Polen.
Eiser heeft het beroep gehandhaafd en heeft op 6 oktober 2025 schriftelijk zijn gronden naar voren gebracht en aangegeven niet ter zitting te zullen verschijnen.
De rechtbank heeft het beroep op 7 oktober 2025 op zitting behandeld. Eiser en zijn gemachtigde zijn, zoals vooraf aangekondigd, niet verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Omdat de bewaring is opgeheven en aansluitend aan de opheffing geen opvolgende maatregel is opgelegd, beoordeelt de rechtbank of aan eiser schadevergoeding moet worden toegekend en hoeft de rechtbank niet na te gaan of, indien het beroep gegrond zou worden verklaard, eiser ook in vrijheid moet worden gesteld en de maatregel moet worden opgeheven in overeenstemming met de uitlegging van het Unierecht door het Hof in het arrest van 4 oktober 2024 in de zaak Bouskoura (C tegen Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, C‑387/24 PPU, ECLI:EU:C:2024:868).
2. In de maatregel van bewaring heeft verweerder overwogen dat de openbare orde de maatregel vorderde, omdat het risico bestond dat eiser zich aan het toezicht zou onttrekken en eiser de voorbereiding van het vertrek of de uitzettingsprocedure ontweek of belemmerde. Verweerder heeft als zware gronden vermeld dat eiser:
3a. Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen, dan wel een poging daartoe heeft gedaan;
3b. zich in strijd met de Vreemdelingenwetgeving gedurende enige tijd aan het toezicht op vreemdelingen heeft onttrokken;
3c. eerder een visum, besluit, kennisgeving of aanzegging heeft ontvangen waaruit de plicht Nederland te verlaten blijkt en hij daaraan niet uit eigen beweging binnen de daarin besloten of gestelde termijn gevolg heeft gegeven;
3d. niet dan wel niet voldoende meewerkt aan het vaststellen van zijn identiteit en nationaliteit;
3h. tot ongewenst vreemdeling is verklaard als bedoeld in artikel 67 van de Wet of tegen hem een inreisverbod is uitgevaardigd met toepassing van artikel 66a, zevende lid, van de Wet;
en als lichte gronden vermeld dat eiser:
4a. zich niet aan een of meer andere voor hem geldende verplichtingen van hoofdstuk 4 van het Vb heeft gehouden;
4c. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;
4d. niet beschikt over voldoende middelen van bestaan;
4e. verdachte is van enig misdrijf dan wel daarvoor is veroordeeld.
3. Ter zitting heeft verweerder zware grond 3h laten vallen.
4. Eiser heeft de zware gronden 3a en 3d betwist, zich met betrekking tot de andere gronden gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank en verder verzocht om een ambtshalve rechtmatigheidsbeoordeling.
5. De rechtbank overweegt dat eiser de feitelijke juistheid van zware gronden 3b en 3c en lichte gronden 4a, 4c, 4d en 4e niet heeft betwist. Uit het dossier blijkt dat deze gronden feitelijk juist zijn en de rechtbank overweegt dat de feitelijke juistheid samen met de toelichting daarop in de maatregel voldoende onderbouwen dat sprake was van een zodanig onttrekkingsrisico dat het opleggen van de maatregel in beginsel gerechtvaardigd was. De betwiste gronden behoeven daarom geen nadere bespreking en beoordeling.
6. De rechtbank verricht, ook indien hierom niet uitdrukkelijk verzocht, een aanvullende ambtshalve rechtmatigheidsbeoordeling en controleert alle aspecten die de rechtmatigheid van de maatregel kunnen regarderen.
7. In het arrest Adrar heeft het Hof nader uitgelegd welke verplichtingen voor de bewaringsrechter voortvloeien uit richtlijn 2008/115, gelezen in samenhang met enkele bepalingen uit het Handvest van de Grondrechten. Eiser is een EU-onderdaan en valt daarom niet onder de werkingssfeer van richtlijn 2008/115. In artikel 2, eerste lid, van deze richtlijn is namelijk bepaald deze richtlijn van toepassing is op illegaal op het grondgebied van een lidstaat verblijvende onderdanen van derde landen en in artikel 3, eerste lid, van deze richtlijn is bepaald dat een onderdaan van een derde land eenieder is die geen burger van de Unie is in de zin van artikel 17, lid 1, van het Verdrag en die geen persoon is, die onder het Gemeenschapsrecht inzake vrij verkeer valt, als bepaald in artikel 2, punt 5, van de Schengengrenscode.
8. Eiser is een onderdaan van Polen. Verweerder heeft bij besluit van 20 maart 2024 bepaald dat eiser geen rechtmatig verblijf heeft op grond van het Unierecht. Eiser heeft op 2 september 2025 een asielaanvraag ingediend. Verweerder heeft deze aanvraag niet-ontvankelijk verklaard gelet op Protocol Nr. 24 inzake Asiel voor Onderdanen van Lidstaten van de Europese Unie van het Verdrag betreffende de Werking van de Europese Unie. In dit besluit is vermeld dat eiser niet langer rechtmatig in Nederland verblijft en moet terugkeren naar Polen. De grondslag van de in deze procedure te controleren bewaringsmaatregel is het verwijderingsbesluit dat op 20 maart 2024 is vastgesteld.
9. In de uitspraak van de Afdeling van 23 februari 2022 (ECLI:NL:RVS:2022:562) is onder meer het navolgende overwogen:
(…)
9.2.2.
Nederland beoogt de nationale bepaling over bewaring van een onderdaan van een derde land (artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000) op gelijke wijze toe te passen op bewaring van een burger van de Unie, behalve als voor deze burger gunstiger bepalingen gelden (zie de uitspraak van de Afdeling van 12 april 2012, ECLI:NL:RVS:2012:BW3351, onder 2.6.). De bewaring van een burger van de Unie over wie een besluit tot verwijdering, als bedoeld in artikel 15 van de Verblijfsrichtlijn, is genomen, is daarom op zichzelf niet in strijd met de toepasselijke bepalingen over vrij verkeer en verblijf. Die bewaring vormt naar zijn aard wel een beperking van de vrijheid van verkeer en verblijf. De gerechtvaardigdheid van deze beperkingen moet aan de hand van het doel van de bewaring in het licht van artikel 15 van de Verblijfsrichtlijn worden beoordeeld. Deze bepaling biedt een lidstaat de mogelijkheid om een burger van de Unie die niet langer een recht van verblijf aan artikel 6 of artikel 7 van deze richtlijn ontleent te verwijderen (zie punt 71 van het arrest F.S.). Voor zover hier van belang, is voor de toepassing van bewaring van een burger van de Unie vereist dat deze burger geen verblijfsrecht heeft in de gastlidstaat (vgl. de uitspraak van de Afdeling van 13 mei 2019, ECLI:NL:RVS:2019:1528, onder 11.1.) en dat een redelijk vooruitzicht op verwijdering bestaat (vgl. de uitspraak van de Afdeling van 13 mei 2011, ECLI:NL:RVS:2011:BQ5557, onder 2.5.4.). Hieruit volgt dat bewaring van een burger van de Unie over wie een besluit tot verwijdering, als bedoeld in artikel 15 van de Verblijfsrichtlijn, is genomen tot doel heeft dat besluit tot verwijdering ten uitvoer te leggen. Bewaring is daarvoor een geschikt middel, omdat de burger van de Unie voor de betrokken lidstaat daadwerkelijk beschikbaar is voor een verwijdering. Bewaring is ook een noodzakelijk middel. Het heeft namelijk uiteindelijk tot doel te verzekeren dat een lidstaat een burger van de Unie die geen verblijfsrecht heeft in die lidstaat kan verwijderen als deze burger niet binnen de gestelde termijn van het besluit tot verwijdering zelfstandig is vertrokken of als deze burger wel binnen de gestelde termijn daarvan is vertrokken, maar na afloop van die termijn naar het grondgebied van de lidstaat terugkeert in het geval dat niet volledig is voldaan aan het besluit tot verwijdering, zoals uitgelegd in het arrest F.S.
(…)
10. De Afdeling heeft in de uitspraak van 24 oktober 2023 (ECLI:NL:RVS:2023:3885) onder meer het navolgende overwogen:
(…)
4.1.
De hoofdregel is dat de bewaringsrechter bij de beoordeling van de rechtmatigheid van de maatregel van bewaring, geen oordeel mag geven over de rechtmatigheid van het verwijderingsbesluit. Dat volgt uit de vaste rechtspraak van de Afdeling (onder meer de uitspraak van 2 november 2015, ECLI:NL:RVS:2015:3468, onder 1 en 1.1).
Daarnaast mag de staatssecretaris aan een burger van de Unie die geen of niet langer een verblijfsrecht kan ontlenen aan het Unierecht alleen een maatregel van bewaring opleggen, als hij voorafgaand aan dan wel gelijktijdig met die maatregel, over die burger een besluit tot verwijdering als bedoeld in artikel 15 van de Verblijfsrichtlijn heeft genomen. Dat volgt uit de uitspraak van de Afdeling van 23 februari 2022, ECLI:NL:RVS:2022:562, onder 10.
(…)
11. Eiser is in bewaring gesteld om het verwijderingsbesluit uit te voeren. Door het nemen van het verwijderingsbesluit als bedoeld in artikel 15 van de Verblijfsrichtlijn en het in bewaring stellen om dit besluit uit te voeren wordt het Unierecht ten uitvoer gelegd en dus worden deze handelingen beheerst en begrensd door het Handvest van de Grondrechten. De rechterlijke controle van de bewaring ter fine van het verwijderen van een EU-onderdaan naar de lidstaat van herkomst wordt naar het oordeel van de rechtbank ook beheerst door het Unierecht. De grondslag voor de bewaring is weliswaar de nationale vreemdelingenwet, maar zoals uit de hiervoor genoemde Afdelingsuitspraak van 23 februari 2022 blijkt, volgt dat de bewaring van een burger van de Unie over wie een besluit tot verwijdering, als bedoeld in artikel 15 van de Verblijfsrichtlijn is genomen, tot doel heeft dat Unierechtelijke besluit tot verwijdering ten uitvoer te leggen.
12. Artikel 4 van het Handvest heeft een absoluut karakter. Dit betekent dat de bewaringsrechter die de rechtmatigheid controleert van de maatregel die strekt tot effectuering van een verwijderingsbesluit als bedoeld in artikel 15 van de Verblijfsrichtlijn verplicht is om na te gaan of artikel 4 van het Handvest in de weg staat aan de verwijdering. Indien het verwijderingsbesluit niet kan worden uitgevoerd, bestaat er geen vooruitzicht op verwijdering terwijl het bestaan van een redelijk vooruitzicht op verwijdering gelet op de hiervoor aangehaalde uitspraak van de Afdeling van 23 februari 2022, voor de toepassing van bewaring van een burger van de Unie is vereist. De rechtbank merkt hierbij op dat het controleren of artikel 4 van het Handvest zich verzet tegen de uitvoering van het verwijderingsbesluit niet betekent dat de bewaringsrechter een oordeel geeft over de rechtmatigheid van het verwijderingsbesluit en dus niet in strijd is met de hiervoor weergegeven uitspraak van de Afdeling van 24 oktober 2023. Uitgangspunt bij deze beoordeling is het in rechte vaststaande verwijderingsbesluit. In de onderhavige procedure heeft ook te gelden dat de nadien door eiser ingediende asielaanvraag is beoordeeld. Uit het bewaringsgehoor, de overige stukken in het dossier en het verhandelde ter zitting blijkt niet dat sprake is van een zodanige wijzigingen van feiten en omstandigheden dat het refoulementrisico een nadere beoordeling vergt. De rechtbank stelt vast dat het refoulementrisico zich niet heeft verzet tegen de uitvoering van het verwijderingsbesluit, welke uitvoering op 5 oktober 2025 reeds heeft plaatsgevonden.
13. De rechtbank heeft de overige rechtmatigheidsvereisten van de maatregel gecontroleerd en stelt vast dat de maatregel rechtmatig is opgelegd en rechtmatig ten uitvoer is gelegd tot het moment dat de maatregel is opgeheven om de feitelijke terugkeer van eiser naar Polen mogelijk te maken. Het beroep is daarom ongegrond. Eiser wordt niet in aanmerking gebracht voor schadevergoeding en voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
14. Beslist wordt als volgt.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S. van Lokven, rechter, in aanwezigheid van M.M.P. van Diepen, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op: 09 oktober 2025.
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.