ECLI:NL:RBDHA:2025:18687

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
10 september 2025
Publicatiedatum
10 oktober 2025
Zaaknummer
NL25.40583
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bewaring en verlenging van de maatregel van bewaring in het bestuursrecht met betrekking tot vreemdelingen

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 10 september 2025 uitspraak gedaan in een beroep tegen een verlengingsbesluit van de maatregel van bewaring van een vreemdeling. De maatregel van bewaring was op 3 maart 2025 opgelegd op basis van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw). Op 25 augustus 2025 heeft de minister van Asiel en Migratie deze maatregel met maximaal twaalf maanden verlengd. De vreemdeling heeft hiertegen beroep ingesteld en verzocht om schadevergoeding. Tijdens de zitting op 3 september 2025 is de zaak behandeld, waarbij zowel de vreemdeling als zijn gemachtigde aanwezig waren, evenals de gemachtigde van de verweerder. De rechtbank heeft het onderzoek geschorst om nadere informatie van de verweerder te verkrijgen en de vreemdeling in de gelegenheid te stellen hierop te reageren. Na het indienen van schriftelijke reacties door beide partijen is het onderzoek op 5 september 2025 gesloten.

De rechtbank heeft in haar overwegingen het legaliteitsbeginsel besproken en geconcludeerd dat er geen schending van dit beginsel is, ondanks dat het verlengingsbesluit niet expliciet naar het zesde lid van artikel 59 van de Vw verwijst. De rechtbank heeft ook de tijdigheid van het verlengingsbesluit beoordeeld en vastgesteld dat de termijn voor de verlenging niet was aangevangen op de datum waarop de vreemdeling in bewaring was gesteld op grond van artikel 59b van de Vw. De rechtbank heeft verder overwogen dat er zicht op uitzetting naar Gambia bestaat, ondanks de problemen met de Gambiaanse autoriteiten. De rechtbank heeft de belangenafweging gemaakt en geconcludeerd dat de belangen van de vreemdeling niet opwegen tegen de belangen van de staat bij zijn uitzetting. De rechtbank heeft uiteindelijk het beroep ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Rotterdam
Bestuursrecht
zaaknummer: NL25.40583

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam eiser] , V-nummer: [V-nummer] , eiser

(gemachtigde: mr. J. van Bennekom),
en

de minister van Asiel en Migratie, verweerder

(gemachtigde: mr. A. van Midden).

Procesverloop

Verweerder heeft op 3 maart 2025 aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) opgelegd. Deze maatregel duurt nog voort.
Bij besluit van 25 augustus 2025 heeft verweerder de maatregel van bewaring met ten hoogste twaalf maanden verlengd (het verlengingsbesluit).
Eiser heeft tegen het verlengingsbesluit beroep ingesteld. Daarbij heeft hij verzocht om schadevergoeding.
De rechtbank heeft het beroep op 3 september 2025 op zitting behandeld. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting geschorst om verweerder in de gelegenheid te stellen nadere informatie te verstrekken en om eiser in de gelegenheid te stellen daarop te reageren.
Op 4 september 2025 heeft verweerder een schriftelijke reactie ingediend. Op dezelfde dag heeft eiser daarop schriftelijk gereageerd.
De rechtbank heeft het onderzoek op 5 september 2025 gesloten.

Overwegingen

Inleiding
1.1.
Indien de rechtbank van oordeel is dat de toepassing of tenuitvoerlegging van de maatregel van bewaring in strijd is met de Vw dan wel bij afweging van alle daarbij betrokken belangen in redelijkheid niet gerechtvaardigd is, verklaart zij op grond van artikel 96, derde lid, van de Vw het beroep gegrond en beveelt zij de opheffing van de maatregel of een wijziging van de wijze van tenuitvoerlegging daarvan. Via artikel 94, zevende lid, eerste volzin, van de Vw geldt hetzelfde voor het verlengingsbesluit.
1.2.
Voor de verlenging van de maatregel van bewaring geldt verder op grond van artikel 59, zesde lid, van de Vw dat deze maatregel na afloop van zes maanden met maximaal nog eens twaalf maanden kan worden verlengd indien de verwijdering, alle redelijke inspanningen ten spijt, wellicht meer tijd zal vergen, omdat de vreemdeling niet meewerkt aan zijn verwijdering of de daarvoor benodigde documentatie uit derde landen nog ontbreekt.
Legaliteitsbeginsel
2. Eiser voert aan dat het legaliteitsbeginsel is geschonden, omdat in het verlengingsbesluit niet uitdrukkelijk is vermeld dat het berust op het zesde lid van artikel 59 van de Vw. Eiser stelt dat verweerder niet kan volstaan met het argument dat de wettelijke grondslag uit het besluit kan worden afgeleid en heeft verder gewezen op het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie (Hof) in de zaak Kolpinghuis van 8 oktober 1987, ECLI:EU:C:1987:431.
2.1.
De rechtbank stelt voorop dat er een wettelijke grondslag bestaat voor een verlengingsbesluit als het onderhavige, namelijk artikel 59, zesde lid, van de Vw. In het verlengingsbesluit is weliswaar niet ‘het zesde lid’ vermeld, maar wel ‘artikel 59 Vw in het licht van het bepaalde in artikel 15, vijfde en zesde lid, van Richtlijn 2008/115/EG’ (de Terugkeerrichtlijn). Artikel 15, zesde lid, van de Terugkeerrichtlijn is geïmplementeerd in artikel 59, zesde lid, van de Vw. Hoewel het zuiverder zou zijn geweest als verweerder had opgeschreven dat het verlengingsbesluit berust op het zesde lid van artikel 59 van de Vw, is de rechtbank van oordeel dat verweerder ook met de artikelvermelding zoals die in het verlengingsbesluit staat voldoende duidelijk heeft gemaakt op welke wettelijke grondslag de verlenging berust. Van een schending van het legaliteitsbeginsel is geen sprake. Overigens merkt de rechtbank op dat eiser niet heeft gesteld dat hij niet heeft begrepen dat het verlengingsbesluit berust op artikel 59, zesde lid, van de Vw.
2.2.
De onder 2. weergegeven beroepsgrond slaagt gezien het voorgaande niet.
Tijdigheid verlengingsbesluit
3. Eiser stelt zich op het standpunt dat het verlengingsbesluit niet tijdig is genomen. Eiser is op 28 januari 2025 op grond van artikel 59b van de Vw in bewaring gesteld. Vanaf dat moment begon de termijn van artikel 15, vijfde lid, van de Terugkeerrichtlijn volgens eiser te lopen. Hij verwijst hierbij naar het arrest van het Hof in de zaak Kadzoev van 30 november 2009, ECLI:EU:C:2009:741. Volgens eiser had het verlengingsbesluit daarom uiterlijk op 28 juli 2025 genomen moeten worden.
3.1.
De rechtbank stelt vast dat eiser op 28 januari 2025 in bewaring is gesteld op grond van artikel 59b van de Vw. Op 3 maart 2025 is die maatregel opgeheven en is aansluitend de huidige maatregel van bewaring op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw opgelegd. Artikel 59 van de Vw is een implementatie van artikel 15 van de Terugkeerrichtlijn. In het arrest Kadzoev is in punt 48, het volgende overwogen:

Derhalve dient op de eerste prejudiciële vraag, sub b, te worden geantwoord dat het tijdvak waarin een persoon in een inrichting voor tijdelijke plaatsing is geplaatst op grond van een beslissing die op basis van de nationale en communautaire bepalingen over asielzoekers is genomen, niet mag worden beschouwd als bewaring met het oog op verwijdering in de zin van artikel 15 van richtlijn 2008/115.
3.2.
Het vorenstaande betekent naar het oordeel van de rechtbank dat bij een verlengingsbesluit op grond van artikel 59, zesde lid, van de Vw de periode van bewaring op grond van artikel 59b van de Vw buiten beschouwing moet worden gelaten. De periode van bewaring op grond van artikel 59b van de Vw telt niet mee omdat deze vorm van vreemdelingenbewaring niet is gericht op uitzetting. Toegespitst op de zaak van eiser betekent dit dat de zesmaandentermijn van artikel 59, vijfde lid, van de Vw, anders dan eiser stelt, niet is aangevangen op 28 januari 2025, maar op 3 maart 2025. Verweerder heeft de maatregel dan ook, anders dan eiser stelt, tijdig verlengd.
3.3.
De onder 3. weergegeven beroepsgrond slaagt gezien het voorgaande niet. Overigens merkt de rechtbank op dat de periode van bewaring op grond van artikel 59b van de Vw wordt wel betrokken bij de verzwaarde belangenafweging, zoals bedoeld in paragraaf A5/6.8 van de Vreemdelingencirculaire 2000, die door verweerder in de voortgangsrapportage wordt gemaakt na zes maanden bewaring.
Zicht op uitzetting
4. Eiser voert aan dat er geen zicht op uitzetting binnen een redelijke termijn naar Gambia meer bestaat. De Gambiaanse autoriteiten hebben tot op heden, ondanks 38 rappels van verweerder, geen laissez-passer (lp) afgegeven. Verder hebben de Gambiaanse autoriteiten te kennen gegeven dat zij over onvoldoende informatie beschikken om eisers nationaliteit te bevestigen. Dit komt volgens eiser doordat het dactyloscopisch systeem van de Gambiaanse autoriteiten al lange tijd defect is. Uit de nadere informatie van verweerder blijkt niet dat het systeem inmiddels weer (volledig) werkt. Gelet hierop bestaat er geen aanleiding om aan te nemen dat er nog een lp zal worden afgegeven. Verder stelt eiser dat hij niet beschikt over documenten, zodat hij die niet kan overleggen, en dat een presentatie in persoon zinloos is zolang het dactyloscopisch systeem niet naar behoren functioneert.
4.1.
De rechtbank stelt voorop dat in zijn algemeenheid kan worden uitgegaan van zicht op uitzetting binnen een redelijke termijn naar Gambia. De rechtbank verwijst in dit verband naar de, niet bestreden, mededeling in de maatregel van bewaring dat uit informatie van DT&V blijkt dat Gambia medewerking verleent aan gedwongen terugkeer, alsmede naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) van 4 augustus 2023, ECLI:NL:RVS:2023:3003.
4.2.
Over het zicht op uitzetting in het concrete geval van eiser, overweegt de rechtbank als volgt. Verweerder heeft al eens eerder, op 2 mei 2023, een lp-aanvraag voor eiser ingediend bij de Gambiaanse autoriteiten. Verweerder heeft op die aanvraag geen antwoord gekregen van de Gambiaanse autoriteiten en dat lp-traject is op niets uitgelopen. Nadat verweerder eiser op 3 maart 2025 op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw in bewaring heeft gesteld, heeft verweerder een nieuw lp-traject opgestart. In dat kader heeft verweerder op 5 maart 2025 een lp-aanvraag verstuurd naar de Gambiaanse autoriteiten. Deze lp-aanvraag is nog in behandeling bij de Gambiaanse autoriteiten en op deze lp-aanvraag krijgt verweerder wel respons van de Gambiaanse autoriteiten. Weliswaar is er tot op heden geen lp afgegeven door de Gambiaanse autoriteiten, maar dit betekent naar het oordeel van de rechtbank, mede gelet op overweging 4.1, niet dat thans in eisers geval het zicht op uitzetting binnen een redelijke termijn ontbreekt. In dit verband wijst de rechtbank erop dat met een lp-traject in het algemeen de nodige tijd (niet zelden meerdere maanden) gemoeid gaat, te meer als een vreemdeling, zoals in dit geval eiser, geen enkel document betreffende zijn identiteit en nationaliteit overlegt en al langere tijd weg is uit zijn land van herkomst. Verder wijst de rechtbank erop dat op de vreemdeling de verplichting rust om volledig en actief mee te werken aan zijn uitzetting en lp-traject. Uit het dossier volgt dat eiser dit niet doet. Eiser heeft tijdens vertrekgesprekken herhaaldelijk te kennen gegeven dat hij niet zal meewerken aan zijn terugkeer naar Gambia. Eiser heeft ook geen enkele inspanning geleverd om documenten betreffende zijn identiteit en nationaliteit te verkrijgen. Dat eiser, zoals hij stelt, niet in het bezit is van documenten, betekent niet dat hij daarover niet de beschikking kan krijgen als hij zich daarvoor oprecht inspant. Verder weigert eiser deel te nemen aan een presentatie in persoon bij de Gambiaanse autoriteiten. Anders dan eiser stelt, kan naar het oordeel van de rechtbank niet op voorhand worden aangenomen dat een presentatie in persoon volstrekt zinloos is. Daarbij betrekt de rechtbank de (onweersproken) toelichting van verweerder dat het dactyloscopisch systeem van de Gambiaanse autoriteiten inmiddels weer deels opereert en dat in het afgelopen jaar in de praktijk meermaals is gebleken dat een presentatie in persoon ook bij een ongedocumenteerde tot een nationaliteitsbevestiging en afgifte van een lp kan leiden. Er zijn door eiser ook overigens geen concrete aanknopingspunten aannemelijk gemaakt die erop wijzen dat het lp-traject, als hij wel voldoende zou meewerken, op niets zal uitlopen en dat er voor hem geen lp zal worden afgegeven.
4.3.
Gelet op het voorgaande slaagt de beroepsgrond dat het zicht op uitzetting binnen een redelijke termijn ontbreekt, niet.
Belangenafweging
5. Eiser voert aan dat de belangenafweging in zijn voordeel moet uitvallen.
5.1.
Als een redelijk vooruitzicht op uitzetting bestaat en verweerder voortvarend werkt aan de uitzetting, is de duur van de bewaring een element dat bij de belangenafweging moet worden betrokken. De Vw stelt een maximum van achttien maanden aan de duur van de bewaring. Dit betekent echter niet dat de bewaring in alle gevallen ook achttien maanden mag voortduren. Naarmate de bewaring voortduurt, wordt het belang van de vreemdeling om in vrijheid te worden gesteld groter. Indien de maatregel langer duurt dan zes maanden, kan deze toch voortduren indien sprake is van bijkomende omstandigheden, zoals het niet meewerken aan de uitzetting, passief of actief.
5.2.
Zoals hiervoor, onder 4.2, is overwogen heeft eiser tijdens zijn bewaring, zowel in woord als daad, geen tot weinig medewerking verleend aan zijn uitzetting en dus zijn uitzettingsprocedure geenszins zelf bespoedigd. Verweerder stelt dan ook terecht dat eiser voor een deel zelf heeft bijgedragen aan de duur van zijn bewaring. Gelet hierop, nu er nog onverminderd risico op onttrekking bestaat, verweerder nog onverminderd belang heeft bij uitzetting van eiser, er in zijn algemeen zicht op uitzetting naar Gambia is en eiser geen (bijzondere) individuele omstandigheden aannemelijk heeft gemaakt die maken dat zijn bewaring geenszins langer kan voortduren, heeft verweerder deugdelijk gemotiveerd en zich terecht op het standpunt gesteld dat de verzwaarde belangenafweging in dit stadium niet in het voordeel van eiser uitvalt. De beroepsgrond slaagt niet.
Beperking van toegang tot het internet
6. Eiser stelt dat hij in het detentiecentrum Rotterdam niet beschikt over vrije toegang tot het internet. Daarmee wordt, zo voert hij aan, een ongerechtvaardigde inbreuk gemaakt op zijn grondrechten (artikel 10 van het EVRM en artikel 11 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie). Eiser verwijst hierbij naar een uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Arnhem, van 8 juni 2022 (ECLI:NL:RBDHA:2022:5474).
6.1.
Uit vaste rechtspraak van de Afdeling, bijvoorbeeld de uitspraak van 29 december 2022, ECLI:NL:RVS:2022:4002, volgt dat het detentiecentrum Rotterdam een speciale inrichting is voor de tenuitvoerlegging van vreemdelingenbewaring als bedoeld in artikel 16 van de Terugkeerrichtlijn. Het enkele feit dat eiser geen vrije toegang heeft tot het internet, wat daar ook van zij, is niet voldoende om hier nu anders over te oordelen. Indien eiser het niet eens is met de beperking van zijn toegang tot het internet dient hij zich daarover te beklagen in het detentiecentrum. Uit vaste rechtspraak van de Afdeling, zoals de uitspraken van 15 juni 2022, ECLI:NL:RVS:2022:1710, en 25 november 2020, ECLI:NL:RVS:2020:2795, volgt dat voor klachten over het detentieregime, zoals deze, een andere rechtsingang openstaat – te weten: het indienen van een klacht bij de beklagcommissie van de Commissie van Toezicht – dan het instellen van beroep tegen de bewaringsmaatregel. De onder 6. weergegeven beroepsgrond treft gezien het vorenstaande geen doel.
Slotsom beroepsgronden
7. Uit het voorgaande volgt dat de beroepsgronden van eiser niet leiden tot het oordeel dat de voortduring van de maatregel van bewaring vanaf het verlengingsbesluit tot het moment van het sluiten van het onderzoek op enig moment onrechtmatig was.
Ambtshalve toetsing
8. De rechtbank overweegt tot slot dat zij, zoals blijkt uit het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 8 november 2022, ECLI:EU:C:2022:858, gehouden is ambtshalve de rechtmatigheidsvoorwaarden van de maatregel van bewaring te toetsen. Ook met inachtneming van deze ambtshalve toetsing ziet de rechtbank geen grond voor het oordeel dat de voortduring van de maatregel van bewaring vanaf het verlengingsbesluit tot het moment van het sluiten van het onderzoek op enig moment onrechtmatig was.
Conclusie
9. Het beroep is ongegrond. Daarom wordt ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. F.A. Groeneveld, rechter, in aanwezigheid van F.S. Ulrich, griffier.De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
RechtsmiddelTegen deze uitspraak kan voor zover daarbij is beslist over het verlengingsbesluit hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na bekendmaking.
Tegen deze uitspraak staat voor zover daarbij is beslist over het voortduren van de bewaring geen rechtsmiddel open.