In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 10 september 2025 uitspraak gedaan in een beroep tegen een verlengingsbesluit van de maatregel van bewaring van een vreemdeling. De maatregel van bewaring was op 3 maart 2025 opgelegd op basis van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw). Op 25 augustus 2025 heeft de minister van Asiel en Migratie deze maatregel met maximaal twaalf maanden verlengd. De vreemdeling heeft hiertegen beroep ingesteld en verzocht om schadevergoeding. Tijdens de zitting op 3 september 2025 is de zaak behandeld, waarbij zowel de vreemdeling als zijn gemachtigde aanwezig waren, evenals de gemachtigde van de verweerder. De rechtbank heeft het onderzoek geschorst om nadere informatie van de verweerder te verkrijgen en de vreemdeling in de gelegenheid te stellen hierop te reageren. Na het indienen van schriftelijke reacties door beide partijen is het onderzoek op 5 september 2025 gesloten.
De rechtbank heeft in haar overwegingen het legaliteitsbeginsel besproken en geconcludeerd dat er geen schending van dit beginsel is, ondanks dat het verlengingsbesluit niet expliciet naar het zesde lid van artikel 59 van de Vw verwijst. De rechtbank heeft ook de tijdigheid van het verlengingsbesluit beoordeeld en vastgesteld dat de termijn voor de verlenging niet was aangevangen op de datum waarop de vreemdeling in bewaring was gesteld op grond van artikel 59b van de Vw. De rechtbank heeft verder overwogen dat er zicht op uitzetting naar Gambia bestaat, ondanks de problemen met de Gambiaanse autoriteiten. De rechtbank heeft de belangenafweging gemaakt en geconcludeerd dat de belangen van de vreemdeling niet opwegen tegen de belangen van de staat bij zijn uitzetting. De rechtbank heeft uiteindelijk het beroep ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen.