ECLI:NL:RBDHA:2025:19295

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
17 oktober 2025
Publicatiedatum
22 oktober 2025
Zaaknummer
SGR 23/4467 T
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Tussenuitspraak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenuitspraak inzake omgevingsvergunningen voor dakopbouwen in Den Haag

Op 17 oktober 2025 heeft de Rechtbank Den Haag een tussenuitspraak gedaan in een zaak waarin omwonenden beroep hebben ingesteld tegen omgevingsvergunningen voor dakopbouwen aan de [straatnaam 1] in Leiden. De rechtbank heeft vastgesteld dat de vergunningen zijn verleend voor dakopbouwen met een rechte achtergevel, wat door de eisers wordt betwist. De rechtbank oordeelt dat de motivering van het college in de bestreden besluiten onvoldoende is, maar dat het college in beroep een aanvullende motivering heeft overgelegd die in principe voldoende is, met uitzondering van het onderdeel 'welstand'. De rechtbank biedt het college de gelegenheid om het geconstateerde gebrek te herstellen. De eisers hebben verschillende beroepsgronden ingediend, waaronder de impact op de omgeving, de bezonningsnormen en de welstandscriteria. De rechtbank heeft de beroepsgronden van eisers besproken en in sommige gevallen verworpen, maar heeft ook vastgesteld dat het college niet voldoende heeft gemotiveerd waarom het welstandsadvies aan de bestreden besluiten ten grondslag is gelegd. De rechtbank heeft het college opgedragen om binnen twee weken te melden of het gebruik maakt van de gelegenheid om het gebrek te herstellen, en heeft de termijn voor herstel vastgesteld op vier weken na verzending van de tussenuitspraak.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummers: SGR 23/4467, SGR 23/4468, SGR 23/4471, SGR 23/4470, SGR 23/4899, SGR 23/4900, SGR 23/4901, SGR 23/4902, SGR 23/4903, SGR 23/4889, SGR 23/4892, SGR 23/4893, SGR 23/4894, SGR 23/4896, SGR 23/4870, SGR 23/4873, SGR 23/4874, SGR 23/4876, SGR 23/4877, SGR 23/4883, SGR 23/4884, SGR 23/4885, SGR 23/4886, SGR 23/4887, SGR 23/4866, SGR 23/4869, SGR 23/4871, SGR 23/4847, SGR 23/4848, SGR 23/4865 T
tussenuitspraak van de enkelvoudige kamer van 17 oktober 2025 in de zaken tussen

[eiser 1] ,

(gemachtigde: mr. J.S. Maas),

[eiser 2] en [eiser 3] ,

(gemachtigde: [naam 1] ),

[eiser 4] ,

(gemachtigde: [naam 1] ),

[eiser 5] en [eiser 6] ,

(gemachtigde: mr. Ö. Ekinci),

[eiser 7] ,

(gemachtigde: mr. Ö. Ekinci),

[eiser 8] en [eiser 9] ,

[eiser 10] , [eiser 11] en [eiser 12] ,

allen uit [woonplaats] , (tezamen: eisers)
en

het college van burgemeester en wethouders van Leiden

(gemachtigde: [naam 2] ).
Als derde-partijen nemen aan het geding deel
[derde-partij 1]en
[derde-partij 2](vergunninghouders [adres 1] ),
[derde-partij 3]en
[derde-partij 4](vergunninghouder [adres 2] ),
[derde-partij 5]en
[derde-partij 6](vergunninghouder [adres 3] ),
[derde-partij 7](vergunninghouder [adres 4] ), en
[derde-partij 8](vergunninghouder [adres 5] ), allen uit [woonplaats] (tezamen: vergunninghouders).

Samenvatting

1. Het college heeft omgevingsvergunningen verleend voor het realiseren van dakopbouwen op de woningen aan de [adres 1] , [adres 2] , [adres 3] , [adres 4] , en [adres 5] in [plaats] . Verschillende buren aan en om de [straatnaam 1] zijn het daar niet mee eens en hebben beroep ingesteld bij de rechtbank. De rechtbank heeft al deze beroepen op dezelfde zitting behandeld en doet ook tegelijkertijd uitspraak in al deze beroepen.
1.1.
Aan de hand van de beroepsgronden die eisers hebben ingediend beoordeelt de rechtbank of het college de omgevingsvergunning heeft mogen verlenen. Er is veel overlap tussen de beroepsgronden die eisers hebben ingediend. In de uitspraak bespreekt de rechtbank deze beroepsgronden daarom niet per eiser of per vergunde dakopbouw, maar per thema. In de bijlage bij deze uitspraak heeft de rechtbank een overzicht opgenomen van welke beroepen op welke dakopbouwen zien.
1.2.
De rechtbank komt in deze uitspraak tot het oordeel dat de motivering van het college in de bestreden besluiten onvoldoende is. Het college heeft in beroep echter een aanvullende motivering overgelegd. Die vindt de rechtbank wel voldoende, behalve voor het onderdeel ‘welstand’. Dat onderdeel is volgens de rechtbank nog altijd onvoldoende gemotiveerd. De rechtbank doet daarom een tussenuitspraak en biedt het college de mogelijkheid om het geconstateerde gebrek te herstellen. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.

Procesverloop

2. Op 15, 16, 19 en 20 december 2022 heeft het college aan vergunninghouders omgevingsvergunningen verleend het uitbreiden van de woningen aan de [adres 1] , [adres 2] , [adres 3] , [adres 4] en [adres 5] te [plaats] door middel van een dakopbouw. Met de bestreden besluiten van
5 juni 2023 op de bezwaren van eisers is het college bij die besluiten gebleven.
2.1.
Eisers hebben beroep ingesteld tegen de bestreden besluiten.
2.2.
Het college heeft op de beroepen gereageerd met een verweerschrift.
2.3.
De rechtbank heeft de beroepen op 30 september 2025 gevoegd op zitting behandeld. Namens eisers hebben daaraan deelgenomen: [eiser 1] , bijgestaan door haar gemachtigde, [eiser 5] en [naam 3] , bijgestaan door mr. R.J. Grasmeijer (vervanger van de gemachtigde), [eiser 2] en [eiser 3] , bijgestaan door hun gemachtigde, [eiser 10] , [eiser 11] , [eiser 12] en [eiser 9] . Namens het college hebben aan de zitting deelgenomen: de gemachtigde van het college, [naam 4] (van de Afdeling Stedenbouw), en [naam 5] . De volgende vergunninghouders zijn ter zitting verschenen: [derde-partij 3] en [derde-partij 4] , [derde-partij 1] en [derde-partij 2] , [derde-partij 5] en [derde-partij 6] . Vergunninghouder [derde-partij 8] heeft zich laten vertegenwoordigen door [naam 6] .

Beoordeling door de rechtbank

Overgangsrecht Omgevingswet
3. Op 1 januari 2024 zijn de Omgevingswet en de Invoeringswet Omgevingswet in werking getreden. Als een aanvraag om een omgevingsvergunning is ingediend vóór het tijdstip van inwerkingtreding van de Omgevingswet, dan blijft op grond van artikel 4.3, aanhef en onder a, van de Invoeringswet Omgevingswet het recht zoals dat gold onmiddellijk vóór dat tijdstip van toepassing tot het besluit op die aanvraag onherroepelijk wordt, met uitzondering van artikel 3.9, derde lid, eerste zin, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo).
3.1.
De aanvragen om een omgevingsvergunning zijn ingediend op 1 september 2022. Dat betekent dat in dit geval het recht, waaronder de Wabo, zoals dat gold vóór
1 januari 2024, van toepassing blijft.
Juridisch kader
4. Ingevolge artikel 2.1, eerste lid, van de Wabo is het verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit:
a. het bouwen van een bouwwerk;
[…]
c. het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met een bestemmingsplan;
[…].
4.1.
Ingevolge artikel 2.10, eerste lid, van de Wabo wordt een omgevingsvergunning voor het bouwen van een bouwwerk geweigerd, in geval van, kort gezegd, (a) strijd met het Bouwbesluit 2012, (b) strijd met de Bouwverordening, (c) strijd met het bestemmingsplan en (d) strijd met de redelijke eisen van welstand.
4.2.
Ingevolge artikel 2.10, tweede lid, van de Wabo dient een aanvraag voor de activiteit ‘bouwen’, indien het bouwplan in strijd is met het bestemmingsplan, mede aangemerkt te worden als een aanvraag voor een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wabo (strijdig gebruiken). De vergunning wordt slechts geweigerd indien vergunningverlening met toepassing van artikel 2.12 van de Wabo niet mogelijk is.
4.3.
Ingevolge artikel 2.12, eerste lid, van de Wabo kan de omgevingsvergunning, voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, slechts worden verleend indien de activiteit niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening en:
a. indien de activiteit in strijd is met het bestemmingsplan;
[…]
2°. in de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen gevallen.
[…].
4.4.
Ingevolge artikel 2.7 van het Besluit omgevingsrecht (Bor) worden als categorieën gevallen als bedoeld in artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 2°, van de Wabo aangewezen de categorieën gevallen in artikel 4 van bijlage II (de zogeheten Kruimelgevallenregeling).
4.5.
Ingevolge artikel 4, aanhef en onder 4, van bijlage II bij het Bor komen voor verlening van een omgevingsvergunning voor een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, van de wet waarbij met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 2°, van de wet van het bestemmingsplan of de beheersverordening wordt afgeweken, in aanmerking: een dakterras, balkon of andere niet op de grond gelegen buitenruimte aan of op een gebouw, een dakkapel, dakopbouw of gelijksoortige uitbreiding van een gebouw, de uitbreiding van een bouwwerk met een bouwdeel van ondergeschikte aard dan wel voorzieningen gericht op het isoleren van een gebouw.
De dakopbouwen en de bestreden besluiten
5. Vergunninghouders willen een dakopbouw op hun woning in de vorm van een rechthoekige driehoek. Aan de voorkant van de woningen wordt het schuine dakvlak doorgetrokken, terwijl aan de achterkant de achtergevel recht omhoog wordt doorgetrokken. De goothoogte aan de voorkant van de woningen blijft hierdoor ongewijzigd, de goothoogte aan de achterkant van de woningen wordt verhoogd tot 8,77 meter en de bouwhoogte van de woningen komt op 8,97 meter. De dakopbouwen zijn qua vorm en uitstraling hetzelfde en hebben grotendeels dezelfde impact op de omgeving (omdat de [adres 5] een kopwoning is, heeft deze dakopbouw ook impact vanaf de zijkant).
5.1.
De omgevingsvergunningen zijn verleend voor de activiteiten ‘het bouwen van een bouwwerk’ als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a van de Wabo, en ‘het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met het bestemmingsplan’ als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wabo. Het college heeft zich – samengevat weergegeven – op het standpunt gesteld dat het bouwplan voldoet aan de voorschriften van de Bouwverordening en het Bouwbesluit 2012 en niet in strijd is met de redelijke eisen van welstand. Het bouwplan is wel in strijd met het bestemmingsplan “ [bestemmingsplan] ” (hierna: het bestemmingsplan). Het bouwplan is in strijd met de maximale goot- en bouwhoogte, en ook in strijd met de planregels die gelden voor de molenbiotoop. Het college ziet aanleiding om met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onderdeel a, onder 2º van de Wabo in samenhang gelezen met artikel 4, aanhef en onder 4, van bijlage II bij het Bor een omgevingsvergunning te verlenen voor het strijdige gebruik. In dat kader heeft het college van belang geacht dat met eerder verleende omgevingsvergunningen voor dakopbouwen binnen de molenbiotoop (aan de [straatnaam 2] ) een precedent is geschapen. Verder blijft volgens het college het ensemble intact omdat het voor alle woningen van het bouwblok mogelijk is om eenzelfde dakopbouw te realiseren. De overschrijdingen van de goot- en bouwhoogte zijn vanuit stedenbouwkundig oogpunt akkoord bevonden. Ten slotte stelt het college zich op het standpunt dat de daglichttoetreding, privacy en zichtlijnen van de omwonenden niet onevenredig worden aangetast.
Heeft het college de kruimelgevallenregeling ten onrechte toegepast?
6. Eisers betogen dat het college ten onrechte een omgevingsvergunning voor strijdig gebruik heeft verleend met toepassing van artikel 4, aanhef en onder 4, van de kruimelgevallenregeling. Volgens eisers vormen de vergunde dakopbouwen een aanzet voor een stedenbouwkundige ontwikkeling waardoor de hele straat een dakopbouw kan realiseren. Door de dakopbouwen zullen de woningen wat type betreft ook veranderen van woningen voor een 1- of 2-persoonshuishouden naar een gezinswoning.
6.1.
De rechtbank overweegt het volgende. Artikel 4, aanhef en onder 4, van bijlage II bij het Bor kan worden gebruikt om de bouw een dakopbouw te vergunnen (zie het juridisch kader in overweging 4.5). Nog afgezien van de vraag óf het woningtype daadwerkelijk verandert door de bouw van een dakopbouw, betekent dit niet dat daarom dit artikel niet zou mogen worden toegepast. Het artikel stelt niet de voorwaarde dat het woningtype door de bouw van de dakopbouw niet mag veranderen. Dat de vergunde dakopbouwen wellicht de aanzet zijn tot het realiseren van andere dakopbouwen betekent naar het oordeel van de rechtbank evenmin dat het college niet via de kruimelgevallenregeling een omgevingsvergunning kon verlenen.
6.2.
De beroepsgrond slaagt niet.
College is teruggekomen van standpunt bij verlening vergunning [straatnaam 2]
7. Eisers betogen dat het college ten onrechte de dakopbouwen heeft vergund in de aangevraagde vorm met een rechte achtergevel. In dat kader verwijzen eisers naar de dakopbouwen die zijn gebouwd aan de [straatnaam 2] . Die dakopbouwen heeft het college destijds niet willen vergunnen met een rechte achtergevel omdat dat dat een te grote impact zou hebben op de omgeving. Ook zou het college destijds te kennen hebben gegeven dat dakopbouwen aan de [straatnaam 1] strenger zouden worden beoordeeld. Eisers vinden dat het college ten opzichte van deze situatie een draai heeft gemaakt en niet heeft gemotiveerd waarom op deze standpunten wordt teruggekomen.
7.1.
Het college stelt voorop dat elke aanvraag afzonderlijk moet worden getoetst en beoordeeld. De woningen aan de [straatnaam 2] zijn dieper en dus architectonisch niet gelijk aan de woningen aan de [straatnaam 1] . Om aan de [straatnaam 1] reële woonruimte toe te voegen met een dakopbouw is een rechte achtergevel nodig, terwijl dat aan de [straatnaam 2] niet zo is. Wel is het zo dat het standpunt van het college over dakopbouwen in de loop der tijd is veranderd, onder meer vanwege de krapte op de woningmarkt. Het college is daarom – eerder dan voorheen – bereid om mee te werken aan het vergroten van een woning door middel van een dakopbouw.
7.2.
De rechtbank overweegt het volgende. Het college komt bij de beslissing om al dan niet toepassing te geven aan de hem toegekende bevoegdheid om in afwijking van het bestemmingsplan een omgevingsvergunning te verlenen, beleidsruimte toe en het moet de betrokken belangen afwegen. De bestuursrechter oordeelt niet zelf of verlening van de omgevingsvergunning in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening. De bestuursrechter beoordeelt aan de hand van de beroepsgronden of het besluit in overeenstemming is met het recht. Daarbij kan aan de orde komen of de nadelige gevolgen van het besluit onevenredig zijn in verhouding tot de met de verlening van de omgevingsvergunning te dienen doelen.
7.3.
De rechtbank stelt vast dat het college van standpunt is veranderd over de ruimtelijke aanvaardbaarheid van de dakopbouwen met een rechte achtergevel. Het college heeft dit zelf ook erkend en heeft toegelicht waarom het van standpunt is veranderd. Anders dan eisers betogen, is het toegestaan dat het college anders gaat denken over de ruimtelijke invulling van de omgeving. Inzichten over de goede ruimtelijke ordening zijn niet statisch, maar kunnen veranderen, al dat niet door gewijzigde omstandigheden zoals bijvoorbeeld krapte op de woningmarkt. Dat het college ten tijde van het verlenen van de vergunningen voor de bouw van dakopbouwen aan de [straatnaam 2] in de periode van 2018 tot 2020 afwijzend stond tegenover het ontwerp met een rechte achtergevel, betekent daarom niet dat het college blijvend aan dat standpunt gebonden is. Het college moet wel het huidige standpunt, dat de goede ruimtelijke ordening zich niet verzet tegen de dakopbouwen met een rechte achtergevel, deugdelijk motiveren. [1] De rechtbank zal in het vervolg van de uitspraak beoordelen of de motivering van het college op dit punt voldoende is.
7.4.
De beroepsgrond slaagt niet.
Nadere onderbouwing over stedenbouw/bezonning etc.
8. Eisers betogen dat – nu de nadere motivering in het document ‘Onderbouwing advies stedenbouw’ van 21 maart 2024 pas in beroep is opgesteld en overgelegd – de bestreden besluiten onvoldoende gemotiveerd zijn.
8.1.
Het college heeft bij het verweerschrift de nadere motivering van 21 maart 2024 overgelegd. Het college heeft tijdens de zitting aangegeven dat deze nadere motivering nodig was, omdat de motivering in de bestreden besluiten niet volledig was. Volgens het college kan dit motiveringsgebrek worden gepasseerd met toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
8.2.
De rechtbank overweegt het volgende. Het college heeft ter zitting erkend dat de bestreden besluiten onvoldoende gemotiveerd waren en dat daarom hangende beroep een aanvullende motivering is opgesteld. De bestreden besluiten bevatten dus een motiveringsgebrek. Anders dan het college is de rechtbank van oordeel dat dit gebrek niet gepasseerd kan worden met toepassing van artikel 6:22, van de Awb. Zoals de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) eerder heeft overwogen [2] , is het toepassen van artikel 6:22 van de Awb mogelijk indien aannemelijk is dat de belanghebbende door het gebrek in het bestreden besluit niet is benadeeld. Een gebrek dat herstel behoeft, leent zich in beginsel niet voor toepassing van deze bepaling. In gevallen waarin van het bestuursorgaan een bepaalde actie is vereist om het gebrek weg te nemen, kan er immers niet zonder meer van worden uitgegaan dat belanghebbenden door het gebrek niet zijn benadeeld. Alleen indien evident is dat belanghebbenden door het gebrek niet zijn benadeeld, kan bij het bestaan van een dergelijk gebrek toepassing worden gegeven aan artikel 6:22 van de Awb. In dit geval kon het geconstateerde gebrek alleen hersteld worden door een actie van het college, namelijk door alsnog met een aanvullende motivering te komen. Het is niet evident dat eisers door dit gebrek niet zijn benadeeld. Dit betekent dat de bestreden besluiten voor vernietiging in aanmerking komen.
8.3.
De beroepsgrond slaagt. De rechtbank zal in het vervolg van de uitspraak beoordelen of de aanvullende motivering voldoende is om de bestreden besluiten te dragen, zodat aanleiding bestaat om de rechtsgevolgen in stand te laten.
Zorgvuldige voorbereiding – rechte of schuine achtergevel vergund?
9. Eisers betogen dat het onduidelijk is welke variant van de dakopbouw is aangevraagd en vergund. Zo blijkt uit de stukken dat tijdens het vooroverleg is gesproken over dakopbouwen met een schuine achtergevel en staat bijvoorbeeld in het stedenbouwkundige advies van 5 december 2022 dat het gaat om dakopbouwen waarbij “het volume schuin afloopt, weg van de straat en van de binnentuinen”. Volgens eisers is in het stedenbouwkundig advies en het welstandsadvies mogelijk uitgegaan van het ontwerp van de dakopbouw met een schuine achtergevel, zoals was besproken tijdens het vooroverleg.
9.1.
Het college stelt zich op het standpunt dat omgevingsvergunningen zijn aangevraagd voor dakopbouwen met een rechte achtergevel en dat dit ontwerp is beoordeeld. In het stedenbouwkundig advies en het welstandsadvies is ook geadviseerd over dakopbouwen met een rechte achtergevel. De zinsnede waar eisers op wijzen betreft een slordigheid die niet betekent dat niet van het juiste ontwerp is uitgegaan.
9.2.
De rechtbank volgt eisers niet in hun betoog. Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling is in het stelsel van de Wabo geen plaats voor een beslissing over een omgevingsvergunning anders dan op grond van een daartoe strekkende aanvraag. Uitgangspunt van de Wabo is dat het, behoudens de situatie als bedoeld in artikel 2.7 van die wet, de aanvrager is die bepaalt voor welke activiteiten hij een aanvraag indient en dus wat de omvang van het project is (Kamerstukken II, 2006-07, 30 844, nr. 3, blz. 37). [3] Uit het dossier (bijvoorbeeld uit de tekeningen die behoren bij de aanvragen) blijkt dat omgevingsvergunningen zijn aangevraagd voor dakopbouwen met een rechte achtergevel. Het college is daar dan ook terecht van uitgegaan. De rechtbank betrekt daarbij de toelichting van het college dat het vooroverleg en alle daarbij behorende stukken in het systeem (Powerbrowser) een ander zaaknummer hebben dan de aanvraag en de daarbij behorende stukken. Nu de aanvraag vanuit dit systeem is doorgezet naar de adviserende vakdisciplines, hebben zij de correcte stukken beoordeeld. Daarbij vindt de rechtbank ook van belang dat – zoals vergunninghouders ter zitting hebben toegelicht – een dakopbouw met een schuine achtergevel tijdens het vooroverleg weliswaar ter sprake is gekomen, maar dat de architect alleen tekeningen heeft gemaakt van de dakopbouwen in de vorm zoals ze zijn aangevraagd. Dat in het stedenbouwkundige advies van 5 december 2022 staat dat het volume schuin afloopt, weg van de binnentuinen ziet de rechtbank als een verschrijving, te meer nu in hetzelfde advies ook staat dat de gevels aan de achterzijde recht worden opgetrokken om een bruikbare woonverdieping te realiseren.
9.3.
De beroepsgrond slaagt niet.
Stedenbouw
10. Eisers betogen dat de woningen aan de [straatnaam 1] deel uitmaken van een architectuureenheid. Door dakopbouwen (met rechte achtergevels) toe te staan wordt de ensemblewaarde van het blok doorbroken en wordt inbreuk gemaakt op een samenhangend stedenbouwkundig beeld. Volgens eisers heeft het college zich daarom ten onrechte op het standpunt gesteld dat de dakopbouwen vanuit stedenbouwkundig oogpunt aanvaardbaar zijn.
10.1.
Het college stelt zich op het standpunt dat de dakopbouwen in de vergunde vorm passend zijn binnen de omgeving. Het college heeft – onder verwijzing naar de aanvullende motivering van 21 maart 2024 – toegelicht dat met de gerealiseerde dakopbouwen in de [straatnaam 2] een schaalsprong is ingezet die tot precedentwerking leidt. Deze ophoging en ook de andere, reeds hogere delen van de wijk, laten zien dat de woningen aan de [straatnaam 1] op passende wijze opgehoogd kunnen worden, mits het karakter van de buurt behouden blijft. Het is belangrijk om de opzet van de wijk in ensembles en architectuureenheden te behouden. Dat kan ook wanneer de woningen worden opgehoogd. De achtergevel van de dakopbouwen aan de [straatnaam 1] mag recht opgetrokken worden zolang het ontwerp toepasbaar is voor de hele rij woningen om zodoende te komen tot een vernieuwd ensemble. Met de dakopbouwen zoals vergund kan in de toekomst een eenheid worden voltooid. Een rechte achtergevel zoals vergund aan de [straatnaam 1] is ook te vinden in blokken in de wijk met een vergelijkbare opzet, zoals aan de Stedenspelstraat. Het is logisch om qua vormgeving daarbij aan te sluiten.
10.2.
De rechtbank is van oordeel dat het college zich met deze nadere motivering in redelijkheid op het standpunt heeft gesteld dat de vergunde dakopbouwen vanuit stedenbouwkundig oogpunt passen binnen de omgeving. De rechtbank betrekt daarbij ook de toelichting van het college ter zitting dat er inderdaad een afwijkend beeld ontstaat doordat op dit moment slechts op vijf woningen een dakopbouw is voorzien, maar dat stedenbouwkundig gezien wordt gestuurd op eenheid op de lange termijn en dat deze eenheid weer kan ontstaan wanneer andere bewoners van de [straatnaam 1] ook kiezen voor het realiseren van een dakopbouw. Eisers merken weliswaar terecht op dat het college niet in de hand heeft dat de hele rij een dakopbouw realiseert en er daardoor dus ‘kantelen’ ontstaan, maar dat betekent niet dat de ensemblewaarde dusdanig wordt aangetast dat daarmee de bouwplannen in redelijkheid niet meer aanvaardbaar zijn.
10.3.
De beroepsgrond slaagt niet.
Bezonning
11. Eisers betogen dat de bezonningsstudie van Blauwdruk Bouw van 4 november 2022 niet voldoet. Volgens eisers is ten onrechte getoetst aan de Haagse bezonningsnorm, nu die slechts van toepassing is op bouwwerken vanaf 25 meter hoog, of indien de nieuwbouw tenminste 1.5 maal hoger is dan de gemiddelde hoogte van de omgeving. Verder blijkt volgens eisers uit een e-mail van de gemeente dat voor de bezonningssituatie gekeken zou moeten worden naar het doortrekken van de bouwlaag op het gehele blok (en dus niet alleen naar de opbouwen die nu vergund zijn). In dat geval zou niet aan de bezonningsnormen worden voldaan. Verder is geen onderzoek gedaan naar verminderde bezonning in de omliggende tuinen en naar de invloed van de dakopbouwen op zonnepanelen dan wel op de mogelijkheid van omwonenden om in de toekomst zonnepanelen op hun woning te leggen.
11.1.
Het college stelt zich op het standpunt dat uit de bezonningsstudie blijkt dat aan de Haagse bezonningsnorm wordt voldaan. Het college wijst erop dat eisers geen contra-expertise hebben overgelegd die aanleiding geeft voor twijfel aan de uitkomsten van deze zonnestudie.
11.2.
De rechtbank overweegt het volgende. In het stedenbouwkundige advies van
7 oktober 2022 staat dat de Haagse bezonningsnorm van toepassing is op bouwwerken van 25 meter hoog, of indien de nieuwbouw tenminste 1,5 maal hoger is dan de gemiddelde hoogte van de omgeving. Vast staat dat daar in dit geval geen sprake van is. Het college heeft ter zitting echter toegelicht dat de Haagse bezonningsnorm oorspronkelijk alleen voor hoogbouw werd toegepast, maar inmiddels ook een geaccepteerde norm is bij lagere bouw en dakopbouwen. De rechtbank volgt het standpunt van het college. De rechtbank verwijst in dit verband naar de uitspraak van de Afdeling van 31 augustus 2022, waarin het toepassen van de Haagse bezonningsnorm werd geaccepteerd in het kader van het vaststellen van een bestemmingsplan waarin de mogelijkheid is opgenomen voor het vergroten van woningen door het plaatsen van dakopbouwen. [4]
11.3.
Tussen partijen is niet in geschil dat – uitgaande van de vijf vergunde dakopbouwen – wordt voldaan aan de Haagse bezonningsnorm. Eisers vinden echter dat het college niet had kunnen volstaan met het onderzoeken van de gevolgen van deze vijf vergunde dakopbouwen, maar dat het college de gevolgen had moeten onderzoeken van het realiseren van dakopbouwen op alle woningen in de straat, aangezien het college in de omgevingsvergunningen nadrukkelijk voorsorteert op de mogelijkheid dat de gehele rij woningen een dakopbouw realiseert. De rechtbank volgt eisers niet in dit betoog. De rechtbank neemt daarbij de toelichting van het college in aanmerking dat weliswaar niet het eindbeeld is onderzocht waarbij op alle woningen in de straat dakopbouwen worden gerealiseerd, maar dat het – gelet op de ligging van de [straatnaam 1] en de baan van de zon – aannemelijk is dat ook in dat geval wordt voldaan aan de Haagse bezonningsnorm. Verder is het zo dat – mochten andere bewoners van de [straatnaam 1] een dakopbouw willen realiseren – zij daar ook een omgevingsvergunning voor nodig hebben en in dat kader opnieuw zal moeten worden bezien of aan de bezonningsnormen wordt voldaan.
11.4.
Voor zover eisers betogen dat ten onrechte de gevolgen voor de bezonning in de tuinen niet is meegenomen in de bezonningsstudie overweegt de rechtbank dat – zoals eerder is overwogen – de Haagse bezonningsnorm een geaccepteerde norm is om de gevolgen wat bezonning betreft te beoordelen. Nu deze norm niet vereist dat de gevolgen voor de bezonning in de tuinen worden onderzocht, was het college daartoe ook niet gehouden. De rechtbank ziet bovendien geen aanleiding voor het oordeel dat de dakopbouwen leiden tot onevenredige vermindering van bezonning in de tuinen van eisers.
11.5.
Wat de gevolgen voor zonnepanelen betreft constateert de rechtbank dat geen van de eisers heeft onderbouwd dat hij negatieve gevolgen zal ondervinden van de dakopbouwen in de vorm van een verminderde opbrengst van de eigen zonnepanelen. Verder heeft het college zich in redelijkheid op het standpunt gesteld dat de (eventuele toekomstige) aanwezigheid van zonnepanelen in dit verband in mindere mate wordt meegewogen, aangezien de mogelijkheden om bouwmogelijkheden in de omgeving te beperken daarmee te groot worden, bijvoorbeeld door het strategisch plaatsen van een zonnepaneel.
11.6.
De beroepsgrond slaagt niet.
Daglicht en privacy
12. Eisers betogen dat het college onvoldoende oog heeft gehad voor de verminderde privacy, uitzicht en daglichttoetreding in hun woningen.
12.1.
Het college stelt zich op het standpunt dat de vermindering van de privacy, het uitzicht en de daglichttoetreding niet onevenredig is.
12.2.
De rechtbank overweegt dat geen recht bestaat op een onaangetast uitzicht en dat in een verstedelijkte omgeving een zekere mate van inbreuk op privacy inherent is. [5] Eisers hebben naar het oordeel van de rechtbank niet aannemelijk gemaakt dat hun uitzicht en privacy onevenredig worden aangetast. Het college heeft daarbij kunnen meewegen dat het in de huidige situatie al mogelijk is dat de bewoners van de [straatnaam 1] in elkaars woning en tuin kijken en dat het toevoegen van een dakopbouw slechts een beperkte extra aantasting van privacy veroorzaakt. Het college heeft zich ook in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat geen sprake is van een onaanvaardbare vermindering van daglichttoetreding. De rechtbank overweegt dat dit aspect met name speelt voor de overburen van de woningen waar een dakopbouw is vergund, omdat de [straatnaam 1] een smalle straat is. Hier speelt echter dat aan de voorkant van de woningen het schuine dak naar achteren wordt doorgetrokken en de nok ongeveer anderhalve meter hoger (en verder naar de achtergevel) komt te liggen. De rechtbank overweegt dat het college zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat als gevolg hiervan de daglichttoetreding niet ernstig zal worden verminderd.
12.3.
De beroepsgrond slaagt niet.
Molenbiotoop
13. Eisers betogen dat niet is voldaan aan de voorwaarden om af te wijken van de planregels over de molenbiotoop. Ook zijn de bestreden besluiten volgens eisers in strijd met artikel 6.25 van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening. Het college heeft volgens eisers niet aannemelijk gemaakt dat de vrije windvang niet wordt aangetast en heeft de eigenaar van de molen niet in de gelegenheid gesteld om zijn visie te geven op de aanvraag. Verder betogen eisers dat een verklaring van geen bedenken van het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland ontbreekt, omdat de reactie vanuit de provincie in het dossier niet als zodanig is aan te merken. Eisers vinden dat de regels over de molenbiotoop ook dienen ter bescherming van hun belang, omdat de molen een beeldbepalend bouwwerk in hun directe omgeving is.
13.1.
Het college stelt zich op het standpunt dat de provincie het plan heeft beoordeeld en heeft aangegeven dat een verhoging (van het hele bouwblok) passend is. Daarnaast merkt het college op dat het belang van bescherming van de molenbiotoop geen belang is dat eisers aangaat. Dit betekent volgens het college dat het relativiteitsvereiste in artikel 8:69a van de Awb zich ertegen verzet dat eisers zich op de regels over de bescherming van de molenbiotoop beroepen.
13.2.
Artikel 21, eerste lid, van de planregels luidt als volgt:
“Lid 1. Doeleindenomschrijving
De op de kaart als ‘Molenbeschermingszone’ aangewezen gronden zijn, onverminderd het in deze voorschriften bepaalde ten aanzien van de voor de gronden overigens geldende bestemmingen, mede bestemd voor het beschermen van de functie van de in dit gebied voorkomende molen als werktuig en van zijn waarde als beeldbepalend element.
13.3.
Artikel 8:69a van de Awb luidt:
"De bestuursrechter vernietigt een besluit niet op de grond dat het in strijd is met een geschreven of ongeschreven rechtsregel of een algemeen rechtsbeginsel, indien deze regel of dit beginsel kennelijk niet strekt tot bescherming van de belangen van degene die zich daarop beroept."Uit de geschiedenis van de totstandkoming van de Wet aanpassing bestuursprocesrecht (Kamerstukken II, 2009/10, 32 450, nr. 3, blz. 18-20) blijkt dat de wetgever met artikel 8:69a van de Awb de eis heeft willen stellen dat er een verband is tussen een beroepsgrond en het belang waarin de eiser door het bestreden besluit dreigt te worden geschaad. De bestuursrechter mag een besluit niet vernietigen wegens schending van een rechtsregel die kennelijk niet strekt tot bescherming van het belang van degene die in beroep komt.
13.4.
De rechtbank overweegt dat artikel 21 van de planregels strekt tot bescherming van de vrije windvang van de molen en zijn waarde als beeldbepalend element. Eisers wonen allen op ruime afstand van de molen en de meesten hebben hier vanuit hun woning geen zicht op. Voor de eisers die vanuit hun woning de molen wel kunnen zien, geldt dat dit zicht door de bouw van de dakopbouwen niet wordt aangetast. Deze regeling strekt daarom kennelijk niet tot bescherming van de belangen van eisers. [6] Omdat het relativiteitsvereiste aan vernietiging van de bestreden besluiten op dit punt in de weg staat, zal de rechtbank deze beroepsgrond niet inhoudelijk bespreken.
Welstand
14. Eisers betogen dat de dakopbouwen niet voldoen aan de criteria uit de Welstandsnota. In dat kader merken zij op dat in de welstandsnota als uitgangspunt wordt genomen dat dakopbouwen enkel op een plat dak of een zadeldak gerealiseerd mogen worden. De dakopbouwen voldoen niet aan de criteria voor opbouwen op een plat dak, en ook niet aan de criteria voor dakopbouwen op een zadeldak.
14.1.
Het college stelt zich op het standpunt dat de bepalingen uit de Welstandsnota over een plat dak niet relevant zijn, omdat de woningen aan de [straatnaam 1] geen plat dak hebben. Verder hebben eisers volgens het college geen rapport overgelegd dat aanleiding geeft om te twijfelen aan de juistheid van het advies van de Welstands- en Monumentencommissie.
14.2.
Hoewel het college niet aan een welstandsadvies is gebonden en de verantwoordelijkheid voor welstandstoetsing bij het college zelf ligt, mag het op dat advies afgaan, nadat het is nagegaan of dit advies op zorgvuldige wijze tot stand is gekomen, de redenering daarin begrijpelijk is en de getrokken conclusies daarop aansluiten. Deze verplichting is neergelegd in artikel 3:9 van de Awb voor de wettelijke adviseur en volgt uit artikel 3:2 van de Awb voor andere adviseurs. Het overnemen van een welstandsadvies behoeft in beginsel geen nadere toelichting. Dit is anders als de aanvrager of een derde-belanghebbende een advies van een andere deskundig te achten persoon of instantie heeft overgelegd of concrete aanknopingspunten voor twijfel aan de zorgvuldigheid van de totstandkoming van het advies, de begrijpelijkheid van de in het advies gevolgde redenering of het aansluiten van de conclusies daarop naar voren heeft gebracht.
14.3.
De Welstands- en Monumentencommissie heeft in het welstandsadvies beoordeeld of het bouwplan voldoet aan de redelijke eisen van welstand. Het advies, zoals overgenomen in de omgevingsvergunningen luidt:
“Gelet op het stedenbouwkundige advies adviseert de commissie als volgt: De uitbreiding is voor wat betreft vormgeving, materiaaltoepassing, detaillering en kleurstelling passend bij de woning en het gehele cluster en derhalve niet in strijd met redelijke eisen van welstand.”
14.4.
De rechtbank overweegt dat de conclusie uit het welstandsadvies dat de dakopbouwen passend zijn bij de woning en het gehele cluster en niet in strijd zijn met de redelijke eisen van welstand, niet is voorzien van een onderbouwing. Ook blijkt uit het advies niet of de dakopbouwen zijn getoetst aan de criteria die hiervoor zijn opgenomen in de Welstandsnota. De rechtbank is dan ook van oordeel dat het college dit welstandsadvies niet aan de bestreden besluiten ten grondslag heeft kunnen leggen. De bestreden besluiten zijn daarom op dit punt onvoldoende gemotiveerd. In het verweerschrift en ter zitting heeft het college nader toegelicht dat de ontwerpen voor de dakopbouwen aan de [straatnaam 1] uitgebreid zijn besproken met de Welstands- en Monumentencommissie en dat die tot de conclusie is gekomen dat de aanvragen voldoen aan het “Beeldkwaliteitsplan Groenoordhallen en omgeving” uit 2008. Nog afgezien van het gegeven dat dit niet blijkt uit het welstandsadvies, is daarmee naar het oordeel van de rechtbank nog altijd niet voldoende gemotiveerd dat wordt voldaan aan de redelijke eisen van welstand. Een motivering waarin getoetst is aan de criteria van de welstandsnota (of een motivering waarom niet gekeken is naar de welstandsnota) ontbreekt immers nog altijd.
14.5.
De beroepsgrond slaagt.
Strijd met gemeentelijk beleid
15. Eisers betogen de bestreden besluiten in strijd zijn met het beleid van de gemeente Leiden. In dat verband wijzen zij op het Beeldkwaliteits- en Masterplan Groenoordhallen en omgeving, de Woonvisie Leiden 2020-2030, en het Beleidsakkoord 2022-2026. Hieruit blijkt volgens eisers onder meer dat het college duurzaamheid en doorstroming op de woningmarkt wil bevorderen.
15.1.
Het college heeft zich naar het oordeel van de rechtbank terecht op het standpunt gesteld dat het Beeldkwaliteitsplan en het Masterplan zijn opgesteld in het kader van het ontwikkelen van het gebied en de beginsituatie van de wijk schetsen. Zoals ook ter zitting is besproken bevatten deze documenten geen normen waarmee de bouwplannen in strijd zouden kunnen zijn. Dat in deze documenten staat doorstroming op de woningmarkt en duurzaamheid belangrijke thema’s zijn, betekent immers op zichzelf nog niet dat daarom geen dakopbouwen meer gerealiseerd zouden mogen worden. Wat doorstroming op de woningmarkt betreft, overweegt de rechtbank nog dat dit geen ruimtelijke ordeningsaspect is, maar een volkshuisvestingsaspect. De rechtbank zien dan ook geen grond voor het oordeel dat het college de omgevingsvergunningen niet had kunnen verlenen, omdat dit mogelijk de doorstroming van bewoners naar andere woningen zou belemmeren.
15.2.
De beroepsgrond slaagt niet.
Alternatieven
16. Eisers betogen dat het college ten onrechte het argument gebruikt dat alleen met een dakopbouw met een rechte achtergevel een volwaardige woonlaag kan worden toegevoegd aan de woningen. Volgens eisers zouden ook dakopbouwen met een schuine achtergevel voldoende leefruimte toevoegen aan de woningen van vergunninghouders.
16.1.
De rechtbank overweegt het volgende. Vergunninghouders hebben een omgevingsvergunning aangevraagd voor een dakopbouw met een rechte achtergevel. Zoals de rechtbank hiervoor heeft overwogen (rechtsoverweging 9.2.) moet het college een besluit nemen op basis van de aanvraag. Dat betekent onder meer dat, als het project op zichzelf aanvaardbaar is, het bestaan van alternatieven alleen dan tot weigering van de vergunning kan leiden, indien op voorhand duidelijk is dat door verwezenlijking van de alternatieven een gelijkwaardig resultaat kan worden behaald met aanmerkelijk minder bezwaren. [7] In wat eisers naar voren hebben gebracht, ziet de rechtbank geen grond voor het oordeel dat het college de omgevingsvergunning had moeten weigeren, vanwege het voorgestelde alternatieve ontwerp met een schuine achtergevel. Uit het betoog van eisers volgt namelijk niet dat met een dakopbouw met een schuine achtergevel een gelijkwaardig resultaat kan worden bereikt met aanmerkelijk minder bezwaren.
16.2.
De beroepsgrond slaagt niet.

Conclusie en gevolgen

17. Zoals is overwogen in de overwegingen 8-8.3 zijn de bestreden besluiten in strijd met artikel 7:12, eerste lid van de Awb, onvoldoende gemotiveerd. Dit betekent dat de rechtbank in de einduitspraak de bestreden besluiten zal vernietigen. Gelet op de verdere overwegingen is de rechtbank van oordeel dat het college het in 8-8.3 geconstateerde gebrek grotendeels heeft hersteld met de aanvullende motivering van 21 maart 2024. Dit geldt niet voor het in 14-14.5 geconstateerde gebrek ten aanzien van het welstandsadvies. Op grond van artikel 8:51a, eerste lid, van de Awb kan de rechtbank het bestuursorgaan in de gelegenheid stellen een gebrek in de bestreden besluiten te herstellen of te laten herstellen. Op grond van artikel 8:80a van de Awb doet de rechtbank dan een tussenuitspraak. De rechtbank ziet aanleiding om het college in de gelegenheid te stellen het gebrek te herstellen. Dat herstellen kan hetzij met een aanvullende motivering, hetzij, voor zover nodig, met nieuwe beslissingen op bezwaar, na of tegelijkertijd met intrekking van de nu bestreden besluiten. De rechtbank bepaalt de termijn waarbinnen het college het gebrek kan herstellen op vier weken na verzending van deze tussenuitspraak.
18. Het college moet op grond van artikel 8:51b, eerste lid, van de Awb én om nodeloze vertraging te voorkomen zo spoedig mogelijk, maar uiterlijk binnen twee weken, meedelen aan de rechtbank of hij gebruik maakt van de gelegenheid het gebrek te herstellen. Als het college gebruik maakt van die gelegenheid, zal de rechtbank eisers in de gelegenheid stellen binnen vier weken te reageren op de herstelpoging van het college. In beginsel, ook in de situatie dat het college de hersteltermijn ongebruikt laat verstrijken, zal de rechtbank zonder tweede zitting uitspraak doen op het beroep.
19. Het geding zoals dat na deze tussenuitspraak wordt gevoerd, blijft in beginsel beperkt tot de beroepsgronden zoals die zijn besproken in de tussenuitspraak, omdat het inbrengen van nieuwe geschilpunten over het algemeen in strijd met de goede procesorde wordt geacht.
20. De rechtbank houdt iedere verdere beslissing aan tot de einduitspraak op de beroepen. Dat laatste betekent ook dat zij over de proceskosten en het griffierecht nu nog geen beslissing neemt.

Beslissing

De rechtbank:
- draagt het college op binnen twee weken de rechtbank mee te delen of hij gebruik maakt van de gelegenheid het gebrek te herstellen;
- stelt het college in de gelegenheid om binnen vier weken na verzending van deze tussenuitspraak het gebrek te herstellen met inachtneming van de overwegingen en aanwijzingen in deze tussenuitspraak;
- houdt iedere verdere beslissing aan.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J. Schaaf, rechter, in aanwezigheid van mr. J.P. Brand, griffier. Uitgesproken in het openbaar op 17 oktober 2025.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Tegen deze tussenuitspraak staat nog geen hoger beroep open. Tegen deze tussenuitspraak kan hoger beroep worden ingesteld tegelijkertijd met hoger beroep tegen de (eventuele) einduitspraak in deze zaak.

BIJLAGE – overzicht beroepen per eiser

Eisers
Zaaknummer beroep & huisnummer bestreden besluit
[eiser 10] ( [adres 6] ), [eiser 11] ( [adres 7] ), en
[eiser 12] ( [adres 8] )
SGR 23/4847 ( [adres 1] )
SGR 23/4848 ( [adres 2] )
SGR 23/4865 ( [adres 5] )
[eiser 1] ( [adres 9] )
SGR 23/4467 ( [adres 1] )
SGR 23/4468 ( [adres 3] )
SGR 23/4471 ( [adres 4] )
SGR 23/4470 ( [adres 5] )
[eiser 8] & [eiser 9] ( [adres 10] )
SGR 23/4866 ( [adres 1] )
SGR 23/4869 ( [adres 2] )
SGR 23/4871 ( [adres 5] )
[eiser 5] & [eiser 6] ( [adres 11] )
SGR 23/4870 ( [adres 1] )
SGR 23/4873 ( [adres 2] )
SGR 23/4874 ( [adres 3] )
SGR 23/4876 ( [adres 4] )
SGR 23/4877 ( [adres 5] )
[eiser 7] ( [adres 12] )
SGR 23/4883 ( [adres 1] )
SGR 23/4884 ( [adres 2] )
SGR 23/4885 ( [adres 3] )
SGR 23/4886 ( [adres 4] )
SGR 23/4887 ( [adres 5] )
[eiser 4] ( [adres 13] )
SGR 23/4889 ( [adres 1] )
SGR 23/4892 ( [adres 2] )
SGR 23/4893 ( [adres 3] )
SGR 23/4894 ( [adres 4] )
SGR 23/4896 ( [adres 5] )
[eiser 2] & [eiser 3] ( [adres 14] )
SGR 23/4899 ( [adres 1] )
SGR 23/4900 ( [adres 2] )
SGR 23/4901 ( [adres 3] )
SGR 23/4902 ( [adres 4] )
SGR 23/4903 ( [adres 5] )

Voetnoten

1.Zie ter vergelijking overweging 10 in de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 1 november 2024; ECLI:NL:RBDHA:2024:21536.
2.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 14 mei 2025, ECLI:NL:RVS:2025:2169.
3.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 11 november 2020, ECLI:NL:RVS:2020:2701.
4.ECLI:NL:RVS:2022:2545, r.o. 9-9.4.
5.Zie bijvoorbeeld de uitspraken van de Afdeling van 12 september 2018 (ECLI:NL:RVS:2018:2970) en 10 augustus 2022 (ECLI:NL:RVS:2022:2326).
6.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van deze rechtbank van 10 februari 2025 (ECLI:NL:RBDHA:2025:1707) en de uitspraak van de Afdeling van 23 juli 2014 (ECLI:NL:RVS:2014:2794).
7.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 24 september 2025 (ECLI:NL:RVS:2025:4559).