ECLI:NL:RBDHA:2025:20231

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
23 oktober 2025
Publicatiedatum
31 oktober 2025
Zaaknummer
AWB 24/21543 en AWB 24/21544
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van het beroep tegen de beëindiging van verblijfsrecht als gemeenschapsonderdaan en verzoek om voorlopige voorziening

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag op 23 oktober 2025, wordt het beroep van eiser tegen de beëindiging van zijn verblijfsrecht als gemeenschapsonderdaan beoordeeld. Eiser, een Colombiaanse man, had verblijfsrecht op basis van zijn zorg voor zijn Nederlandse zoon. De minister van Asiel en Migratie had vastgesteld dat zijn verblijfsrecht was geëindigd, omdat eiser niet meer voldeed aan de voorwaarden, zoals vastgesteld in het arrest Chavez-Vilchez. Eiser voerde aan dat hij nog steeds betrokken was bij de zorg voor zijn kinderen, maar de rechtbank oordeelde dat hij onvoldoende bewijs had geleverd om zijn betrokkenheid aan te tonen. De rechtbank concludeerde dat de belangen van de kinderen niet in het geding waren, omdat zij niet afhankelijk waren van eiser. De rechtbank oordeelde dat de minister terecht had besloten om het verblijfsrecht van eiser te beëindigen en dat er geen schending van artikel 8 van het EVRM was. Het verzoek om een voorlopige voorziening werd niet-ontvankelijk verklaard, omdat er inmiddels uitspraak was gedaan op het beroep. Eiser kreeg geen griffierecht terug en geen vergoeding van proceskosten.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Bestuursrecht
zaaknummers: AWB 24/21543 en AWB 24/21544
uitspraak van de enkelvoudige kamer en de voorzieningenrechter van 23 oktober 2025 in de zaken tussen

[eiser] , eiser/verzoeker (hierna: eiser)

V-nummer: [v-nummer]
(gemachtigde: mr. P. Frimpong),
en

de minister van Asiel en Migratie, verweerder

(gemachtigde: mr. N.F. van der Gouw).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen de vaststelling door verweerder dat zijn verblijfsrecht als gemeenschapsonderdaan is geëindigd en beoordeelt de voorzieningenrechter eisers verzoek om een voorlopige voorziening.
1.1.
Verweerder heeft met het besluit van 24 september 2024 vastgesteld dat eisers verblijfsrecht als gemeenschapsonderdaan is geëindigd. Met het bestreden besluit van 4 december 2024 op het bezwaar van eiser is verweerder hierbij gebleven.
1.2.
Verweerder heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
1.3.
De rechtbank heeft het beroep op 11 september 2025 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser, de gemachtigde van eiser, R.A. Caicedo Larrea als tolk, en de gemachtigde van verweerder.

Beoordeling door de rechtbank

Waar gaat deze zaak over?
2. Eiser is geboren op [geboortedatum] 1988 en heeft de Colombiaanse nationaliteit. Eiser had sinds 14 januari 2020 verblijfsrecht als verzorgende ouder bij zijn Nederlandse zoon, [naam 1] . Eiser en de moeder van [naam 1] zijn sindsdien gescheiden, waarna hun tweede zoon, [naam 2] , is geboren. Eiser staat niet langer op hetzelfde adres ingeschreven als zijn ex-partner en de kinderen.
2.1.
Verweerder heeft vastgesteld dat eiser niet meer voldoet aan de voorwaarden voor een verblijfsrecht op grond van het arrest Chavez-Vilchez [1] en daarom geen rechtmatig verblijf meer heeft als gemeenschapsonderdaan. [2] Het is namelijk niet gebleken dat eiser daadwerkelijk zorg- en opvoedingstaken verricht voor [naam 1] of omgang met hem heeft. Daarom is volgens verweerder ook niet aannemelijk dat [naam 1] zodanig van eiser afhankelijk is dat hij gedwongen wordt het grondgebied van de Europese Unie te verlaten door de beëindiging van eisers verblijfsrecht. Eiser heeft volgens verweerder geen gebruik gemaakt van de in het voornemen van 14 augustus 2024 en daarna geboden mogelijkheid om alsnog te onderbouwen dat hij zorg- en opvoedingstaken verricht.
Wat vindt eiser in beroep?
3. Eiser is het niet eens met het bestreden besluit en voert het volgende aan. Eiser is nog steeds betrokken bij de zorg- en opvoedingstaken, al heeft dit een andere vorm dan voor de echtscheiding. Eiser verwijst naar het ouderschapsplan en de zorg- en contactregeling waarin is vastgelegd dat de ouders gezamenlijk het gezag over [naam 1] blijven uitvoeren en dat beide kinderen wekelijks omgang houden met eiser. Omdat het contact door zijn ex-partner wordt bemoeilijkt, mag verweerder niet van eiser verwachten dat hij de afhankelijkheidsverhouding met meer stukken onderbouwt. [3] Daarnaast stelt eiser geen kans te hebben gehad om te reageren op het voornemen, omdat hij dat niet heeft teruggevonden op zijn postadres bij de daklozenopvang. Het is ook in strijd met artikel 8 van het EVRM [4] om eiser uit te zetten, nu er sprake is van gezinsleven en de belangen van eiser en de kinderen zwaarder moeten wegen dan die van de Nederlandse staat. Eiser wijst erop dat hij tegenwoordig ook werkt, zodat het niet in het economisch belang van Nederland is om hem uit te zetten. Ook had verweerder een rapport op moeten laten stellen door de Raad voor de Kinderbescherming over de afhankelijkheidsverhouding tussen eiser en de kinderen. [5] Daarnaast is het beëindigen van eisers verblijfsrecht onevenredig hard voor eiser en zijn kinderen. Tot slot heeft verweerder de hoorplicht in bezwaar geschonden en als gevolg daarvan ten onrechte niet in de beoordeling van artikel 8 van het EVRM betrokken dat eiser nu een nieuwe partner heeft met wie hij recent nog een kind heeft gekregen.
Wat is het oordeel van de rechtbank?
Het arrest Chavez-Vilchez
4. Uit het arrest Chavez-Vilchez volgt dat artikel 20 van het VWEU [6] zich verzet tegen nationale maatregelen die tot gevolg hebben dat aan Unieburgers het effectieve genot wordt ontzegd van de belangrijkste rechten die aan hun status van Unieburger zijn verbonden. Daarvan is onder andere sprake als een onderdaan van een derde land niet mag verblijven in een lidstaat waar zijn minderjarige kind met de nationaliteit van die lidstaat verblijft, en als gevolg van die ontzegging het kind gedwongen wordt het grondgebied van de EU te verlaten. Hiervoor moet worden bepaald welke ouder de daadwerkelijke zorg heeft over het kind en of er een daadwerkelijke afhankelijkheidsverhouding bestaat tussen het kind en de ouder die onderdaan is van een derde land.
4.1.
De rechtbank stelt voorop dat verweerder de beëindiging van eisers verblijfsrecht terecht heeft gebaseerd op de verhouding tussen eiser en [naam 1] , nu eiser verblijfsrecht had vanwege zijn zorg voor en afhankelijkheidsverhouding met [naam 1] . De rechtbank stelt daarbij vast dat verweerder in het bestreden besluit ook eisers band met [naam 2] heeft meegenomen. Zo heeft verweerder beoordeeld of eiser met stukken heeft onderbouwd dat hij zorg- en opvoedingstaken verricht voor [naam 2] en of met hem een afhankelijkheidsrelatie bestaat.
4.2.
De rechtbank is met verweerder eens dat niet is gebleken dat eiser zorg- en opvoedingstaken verricht voor zijn kinderen. De verwijzing van eiser naar de brief van zijn ex-partner uit 2019 waarin zij eiser omschrijft als betrokken vader, is hiervoor niet voldoende. De beoordeling van eisers verblijfsrecht moet immers worden gebaseerd op de huidige situatie. Sinds 2019 is de situatie wezenlijk veranderd, nu eiser en zijn ex-partner uit elkaar zijn gegaan en eiser niet langer samenwoont met zijn kinderen. Uit de verklaringen uit 2019 kan daarom niet blijken welke vorm eisers betrokkenheid in de nieuwe situatie aanneemt. Ter zitting heeft eiser verklaard dat hij over [naam 1] nog het ouderlijk gezag heeft, maar dat hij beide kinderen al enkele maanden niet heeft gezien. Als redenen dat het moeilijk is om hen te zien, heeft eiser zijn financiële situatie, het veranderde schoolrooster van de kinderen en het gedrag van zijn ex-partner genoemd. Anders dan eiser heeft betoogd, mag verweerder ook in deze omstandigheden van hem verwachten dat hij zijn betrokkenheid bij de zorg- en opvoedingstaken met meer stukken kan onderbouwen. De rechtbank volgt verweerder in zijn standpunt dat hij eiser hiertoe voldoende in de gelegenheid heeft gesteld, mede door in het voornemen een lijst op te nemen met voorbeelden van onderbouwende stukken. Het betoog van eiser dat hij niet tijdig op het voornemen heeft kunnen reageren omdat hij dit niet heeft ontvangen doet – wat daar ook van zij – aan het voorgaande niet af. Eiser heeft namelijk ook daarna in de bezwaar- en beroepsfase geen gebruik gemaakt van de mogelijkheid om zijn stellingen nader te onderbouwen.
4.3.
Ook ter zitting is eiser er niet in geslaagd toe te lichten waarom hij niet beschikt over meer stukken waaruit blijkt dat hij zorg- en opvoedingstaken verricht of dat zijn ex-partner de omgang met zijn kinderen frustreert. Verweerder mag van eiser verwachten dat hij bijvoorbeeld verklaringen kan overleggen van de huisarts of van de school, des te meer nu eiser ter zitting heeft bevestigd dat hij nog altijd het ouderlijk gezag heeft over [naam 1] . Dat eiser geen contact heeft met de school omdat hij geen Nederlands spreekt, is niet gebleken en maakt ook niet dat het overleggen van deze verklaringen van onafhankelijke derden niet van hem gevraagd kan worden. Eiser kan immers wellicht in het Engels of met de hulp van een vertaler met medewerkers van de school of met de huisarts communiceren. Ook mocht verweerder erop wijzen dat eiser in 2019 wel verklaringen van derden heeft overgelegd en dat niet is gebleken dat hij deze nu niet kan verkrijgen. Ook wat betreft de stelling dat eiser de kinderen financieel ondersteunt, mocht verweerder meer onderbouwing verwachten. De gemachtigde van eiser heeft ter zitting aangegeven dat zij bankafschriften van eiser per abuis niet aan het dossier heeft toegevoegd. De rechtbank is met verweerder eens dat de financiële steun met die enkele stelling niet aannemelijk is geworden en dat het aan eiser was om deze stukken tijdig over te leggen.
4.4.
Nu niet anders is gebleken dan dat eisers ex-partner voor beide kinderen zorg draagt, ziet de rechtbank geen aanleiding voor de conclusie dat de kinderen van eiser afhankelijk zijn en bij het eindigen van zijn verblijfsrecht met hem mee zouden moeten naar Colombia. Verweerder mocht zich dus op het standpunt stellen dat de kinderen niet gedwongen worden om het grondgebied van de Unie te verlaten door de beëindiging van het verblijfsrecht van eiser. De grond van eiser dat een gebrek aan afhankelijkheid hem niet kan worden tegengeworpen, omdat zijn ex-partner de omgang met de kinderen bemoeilijkt, slaagt niet. Ook dit is namelijk gebleven bij een stelling van eiser, die hij ook ter zitting niet nader heeft onderbouwd. De omstandigheid dat de ex-partner van eiser een verzoek eenhoofdig gezag heeft ingediend bij de rechtbank en het enkele feit dat de omgang in de afgelopen periode is afgenomen, zijn niet voldoende om te concluderen dat de ex-partner de omgang frustreert. Verweerder was niet gehouden nader te onderzoeken of de ex-partner het contact frustreert. Anders dan in de door eiser aangehaalde uitspraak van zittingsplaats Amsterdam van 29 maart 2021 [7] liggen er in deze zaak namelijk geen concrete aanknopingspunten voor een nader onderzoek.
Artikel 8 van het EVRM
5. De rechtbank stelt vast dat verweerder heeft aangenomen dat eiser gezinsleven heeft met [naam 1] . Wat betreft [naam 2] heeft verweerder erop gewezen dat hij is geboren nadat eiser en de moeder zijn gescheiden en dat niet is gebleken van hechte persoonlijke banden tussen eiser en [naam 2] . Eiser heeft in de besluitvormings- en de bezwaarfase, noch in de beroepsgronden of ter zitting, gewezen op stukken of omstandigheden waaruit van het bestaan van deze banden blijkt. Voor zover eiser betoogt dat hij nu gezinsleven heeft met zijn nieuwe partner en kind, overweegt de rechtbank dat hij dit pas (laat) in de beroepsfase naar voren heeft gebracht. Verweerder heeft dit daarom niet bij het bestreden besluit kunnen betrekken. Daarnaast heeft verweerder er terecht op gewezen dat dit gezinsleven niet is onderbouwd. Verweerder heeft zich daarom op het standpunt kunnen stellen dat eiser een aparte aanvraag kan indienen als hij verblijfsrecht wenst bij zijn nieuwe gezin. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder in deze procedure daarom terecht geconcludeerd dat eiser alleen met [naam 1] gezinsleven heeft.
5.1.
Verweerder moest daarom de belangen van eiser en [naam 1] afwegen tegen de belangen van de Nederlandse staat. Uit vaste jurisprudentie van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens en de hoogste bestuursrechter volgt dat verweerder bij deze belangenafweging een “fair balance” moet vinden tussen het belang van de vreemdeling en diens familie enerzijds en het Nederlands algemeen belang bij een restrictief toelatingsbeleid anderzijds. [8] De rechtbank moet de gemaakte belangenafweging enigszins terughoudend toetsen en beoordelen of verweerder alle relevante feiten en omstandigheden in die belangenafweging heeft betrokken. [9]
5.2.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder alle relevante feiten en omstandigheden heeft betrokken in de belangenafweging en zich op het standpunt mocht stellen dat het beëindigen van het verblijfsrecht van eiser niet in strijd is met artikel 8 van het EVRM. Zo heeft verweerder in het nadeel van eiser kunnen betrekken dat eiser het gezinsleven is aangegaan toen hij geen verblijfsrecht had. Dat hij desondanks een bestaan in Nederland opbouwde en gezinsleven begon en intensiveerde komt daarom voor zijn rekening en risico. Dat eiser sindsdien rechtmatig verblijf heeft gekregen, heeft verweerder niet heel zwaar in eisers voordeel hoeven betrekken, nu dit verblijfsrecht samenhing met de zorg voor eisers kind, waarvan niet is gebleken dat die nu nog voortduurt. Verweerder heeft het gebrek aan dan wel de beperkte omgang en dat niet is gebleken van voldoende betrokkenheid van eiser bij de zorg en opvoeding van zijn kind in het nadeel mogen meewegen en zich op het standpunt mogen stellen dat eiser het niet intensieve gezinsleven ook op afstand kan uitoefenen. Gezien het voorgaande was verweerder ook niet gehouden de belangenafweging vanwege het belang van het kind in eisers voordeel te laten uitvallen, waarbij verweerder ook heeft kunnen meewegen dat de moeder de primaire verzorger is en dat niet is gebleken van bijzondere omstandigheden. Ook heeft verweerder erop kunnen wijzen dat er geen objectieve belemmering is om het gezinsleven in Colombia uit te oefenen. Verweerder heeft ook betrokken dat eiser inmiddels inkomsten heeft, maar mocht zich op het standpunt stellen dat dit op zichzelf niet voldoende is om de belangenafweging in eisers voordeel te laten uitvallen. Eisers betoog dat het in het nadeel van de Nederlandse staat is om een werkende uit te zetten – wat hier ook van zij – doet hier niet aan af. Verweerder heeft namelijk kunnen wijzen op het belang van het voeren van een restrictief toelatingsbeleid, waarbij het economisch belang meer omvat dan slechts de bescherming van algemene middelen. [10] Naast de vraag in hoeverre eisers aanwezigheid in Nederland ten laste van de openbare middelen zal komen, kan ook relevant zijn in hoeverre hij aanspraak zal maken op andere (schaarse) onderdelen van de maatschappelijke infrastructuur, zoals woningen of zorg. [11] Tot slot mocht verweerder in eisers nadeel betrekken dat hij nog banden heeft met Colombia.
5.3.
Anders dan eiser heeft betoogd, was verweerder niet gehouden om een onderzoek van de Raad voor de Kinderbescherming aan te vragen naar de band tussen eiser en de kinderen. De rechtbank overweegt dat in de door eiser aangehaalde uitspraak van zittingsplaats Middelburg van 16 januari 2020 [12] een grote hoeveelheid bewijsstukken was overgelegd waarin naar voren kwam dat de vreemdeling door de jaren heen betrokken was geweest bij de opvoeding en verzorging van de kinderen. Daar is in eisers geval geen sprake van, zodat er voor verweerder geen aanknopingspunten waren om de gestelde band nader te onderzoeken. Daarnaast wijst de rechtbank erop dat ook in voormelde uitspraak het inschakelen van de Raad voor de Kinderbescherming als één voorbeeld wordt genoemd van de manier waarop verweerder de band nader kan onderzoeken. Er vloeit, zelfs als er wel aanknopingspunten zouden zijn, dus geen verplichting uit voort om de Raad voor de Kinderbescherming te betrekken.
Het beroep op de inherente afwijkingsbevoegdheid
6. Naar het oordeel van de rechtbank is niet gebleken van bijzondere omstandigheden die de toepassing van de beleidsregel in eisers geval onevenredig maken. Zoals hierboven overwogen, heeft verweerder zich op het standpunt kunnen stellen dat niet is gebleken dat de kinderen dusdanig afhankelijk zijn van eiser dat zijn vertrek naar Colombia verregaande gevolgen voor hen heeft. Dit geldt voor zowel [naam 1] als [naam 2] . Anders dan eiser betoogt, heeft verweerder ook het standpunt mogen innemen dat niet is gebleken dat de kinderen eiser naar Colombia zullen moeten volgen en dat zij ook op een andere manier invulling kunnen geven aan hun band. Verweerder heeft daarom geen aanleiding hoeven zien om af te wijken van zijn beleid op grond van artikel 4:84 van de Awb. [13]
De hoorplicht
7. Tot slot volgt de rechtbank eiser niet in zijn betoog dat verweerder de hoorplicht heeft geschonden. Van het horen in bezwaar mag pas worden afgezien, als er op voorhand redelijkerwijs geen twijfel over mogelijk is dat de gronden van bezwaar niet tot een andersluidend oordeel kunnen leiden. [14] Gelet op de motivering van het primaire besluit en de inhoud van de gronden van het bezwaar van eiser, mocht verweerder het bezwaar kennelijk ongegrond verklaren en afzien van het horen van eiser. Dat eiser op een hoorzitting nader zou kunnen onderbouwen welke zorg- en opvoedingstaken hij verricht, brengt hier geen verandering in, nu eiser zijn betrokkenheid ondanks geboden mogelijkheden in bezwaar en in beroep niet heeft onderbouwd. De rechtbank volgt verweerder ook in het standpunt ter zitting dat het horen in bezwaar is bedoeld om onduidelijkheden op te helderen en niet om geheel nieuwe aspecten in te kunnen brengen. [15] Nu eiser eerder geen enkele indicatie heeft gegeven dat hij een nieuwe partner en kind heeft, geeft ook zijn stelling dat hij dit op een hoorzitting naar voren had kunnen brengen, geen aanleiding voor de conclusie dat verweerder eiser moest horen in bezwaar.

Conclusie en gevolgen

8. De rechtbank geeft eiser geen gelijk. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat het bestreden besluit in stand blijft.
8.1.
Het verzoek om een voorlopige voorziening wordt buiten zitting afgedaan en niet-ontvankelijk verklaard, nu er uitspraak is gedaan op het beroep en er niet langer sprake is van connexiteit. [16]
8.2.
Eiser krijgt het griffierecht niet terug. Hij krijgt ook geen vergoeding van zijn proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
De voorzieningenrechter verklaart het verzoek om een voorlopige voorziening niet-ontvankelijk.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C.W. Griffioen, (voorzieningen)rechter, in aanwezigheid van mr. H.S. van Wessel, griffier.
Uitgesproken in het openbaar op 23 oktober 2025.
de rechter is verhinderd te tekenen
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak op het beroep, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen vier weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.
Tegen de uitspraak op het verzoek om een voorlopige voorziening staat geen hoger beroep of verzet open.

Voetnoten

1.Het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 10 mei 2017 in de zaak
2.Zie artikel 8, aanhef en onder e, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw).
3.Eiser verwijst hierbij naar rechtsoverweging 6 van de uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Amsterdam, van 29 maart 2021 (ECLI:NL:RBDHA:2021:3065).
4.Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.
5.Eiser verwijst hierbij naar de uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Middelburg, van 16 januari 2020 (ECLI:NL:RBDHA:2020:324).
6.Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie.
7.Zie noot 3.
8.Onder meer uiteengezet in de uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 11 januari 2018, ECLI:NL:RVS:2018:73 en 28 maart 2019, ECLI:NL:RVS:2019:974.
9.Zie de uitspraak van de Afdeling van 5 april 2017, ECLI:NL:RVS:2017:964.
10.Zie Werkinstructie 2020/16 Richtlijnen voor de toepassing van artikel 8 EVRM.
11.Zie de uitspraak van de Afdeling van 4 maart 2024, ECLI:NL:RVS:2024:876.
12.Zie noot 5.
13.Algemene wet bestuursrecht.
14.Zie de uitspraak van de Afdeling van 6 juli 2022, ECLI:NL:RVS:2022:1918.
15.Vergelijk voormelde uitspraak van 6 juli 2022, r.o. 5.1.
16.Op grond van artikel 8:81 en 8:83, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht.