ECLI:NL:RBDHA:2025:20472

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
4 november 2025
Publicatiedatum
4 november 2025
Zaaknummer
NL25.49935
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toetsing van de rechtmatigheid van de maatregel van bewaring van een Algerijnse vreemdeling

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 4 november 2025 uitspraak gedaan in een beroep tegen de maatregel van bewaring van een Algerijnse vreemdeling, eiser, die op 7 augustus 2025 door de minister van Asiel en Migratie was opgelegd. Eiser heeft beroep ingesteld tegen het voortduren van deze maatregel en verzocht om schadevergoeding. Tijdens de zitting op 24 oktober 2025 was de tolk niet verschenen, waardoor het onderzoek werd geschorst. Op 31 oktober 2025 werd het onderzoek hervat via telehoren, waarbij eiser vanuit het detentiecentrum in Rotterdam en de gemachtigde van eiser, mr. M. Pater, vanuit de rechtbank in Groningen aanwezig waren. De minister werd vertegenwoordigd door zijn gemachtigde, mr. S. J. de Vries.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de maatregel van bewaring eerder rechtmatig was bevonden en dat de toetsing nu moet plaatsvinden vanaf het sluiten van het vorige onderzoek op 29 augustus 2025. Eiser betoogde dat de minister onvoldoende voortvarend handelt en dat er geen zicht op uitzetting is, aangezien de lp-aanvraag op 1 mei 2025 is ingediend en er sindsdien geen vooruitgang is geboekt. De rechtbank oordeelde echter dat de minister voldoende voortvarend handelt, gezien de voortgangsrapportage en de gesprekken die met eiser zijn gevoerd. De rechtbank concludeerde dat er nog steeds zicht op uitzetting naar Algerije bestaat, ondanks het gebrek aan een reactie van de Algerijnse autoriteiten op de lp-aanvraag.

Uiteindelijk verklaarde de rechtbank het beroep ongegrond en wees het verzoek om schadevergoeding af. Er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd. De uitspraak is openbaar gemaakt en er staat geen rechtsmiddel open tegen deze beslissing.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: NL25.49935

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam], eiser,

geboren op [geboortedatum]
van Algerijnse nationaliteit,
V-nummer: [v-nummer:],
(gemachtigde: mr. M. Rasul),
en

de minister van Asiel en Migratie, de minister,

(gemachtigde: mr. S. J. de Vries).

Inleiding

1. De minister heeft op 7 augustus 2025 aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw [1] opgelegd. Deze maatregel duurt nog voort.
1.1.
Eiser heeft tegen het voortduren van de maatregel van bewaring beroep ingesteld. Daarbij heeft hij verzocht om schadevergoeding.
1.2.
De minister heeft een voortgangsrapportage overgelegd.
1.3.
Na het openen van het onderzoek op de zitting van 24 oktober 2025 bleek de door de gemachtigde van eiser opgeroepen tolk niet te zijn verschenen. In het Engels is een aanvang met het gehoor gemaakt, waarna het onderzoek op de zitting is geschorst.
1.4.
Op 31 oktober 2025 is het onderzoek op de zitting hervat. De rechtbank heeft het beroep met behulp van telehoren behandeld. Eiser is verschenen in het detentiecentrum in Rotterdam. De waarnemer van de gemachtigde van eiser, mr. M. Pater, is verschenen op de rechtbank in Groningen. Ook is een tolk verschenen. De minister heeft zich op de rechtbank laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. De rechtbank heeft het onderzoek op de zitting gesloten.

Beoordeling door de rechtbank

2. De rechtbank stelt voorop dat zij deze maatregel van bewaring al eerder heeft getoetst. Uit de uitspraak van 4 september 2025 [2] volgt dat de maatregel van bewaring tot het moment van het sluiten van het onderzoek dat aan die uitspraak ten grondslag ligt, rechtmatig was. Daarom staat nu alleen ter beoordeling of sinds het moment van het sluiten van dat onderzoek op 29 augustus 2025 de maatregel van bewaring rechtmatig is.
3. Als de rechtbank van oordeel is dat de toepassing of tenuitvoerlegging van de maatregel van bewaring in strijd is met de Vw dan wel bij afweging van alle daarbij betrokken belangen in redelijkheid niet gerechtvaardigd is, verklaart zij op grond van artikel 96, derde lid, van de Vw het beroep gegrond en beveelt zij de opheffing van de maatregel of een wijziging van de wijze van tenuitvoerlegging daarvan.
Wat vindt eiser?
4. Eiser betoogt dat de voortduring van de maatregel onrechtmatig is. Daartoe voert eiser aan dat de minister onvoldoende voortvarend handelt, nu er geen presentatie is gepland en het laatste rappel inmiddels een maand geleden heeft plaatsgevonden. Voorts stelt eiser dat geen sprake is van zicht op uitzetting. De lp [3] -aanvraag is op 1 mei 2025 ingediend en inmiddels zijn zes maanden verstreken zonder dat een lp is afgegeven. Volgens de gemachtigde van eiser is bekend dat in het algemeen ten aanzien van Algerije zicht op uitzetting wordt aangenomen, maar blijkt in de praktijk regelmatig dat Algerijnse vreemdelingen worden vrijgelaten omdat zij uiteindelijk niet uitzetbaar blijken te zijn. In dat kader heeft de gemachtigde van eiser de minister verzocht om cijfers hierover te verstrekken.
Oordeel van de rechtbank
4.1.
De rechtbank is van oordeel dat de minister voldoende voortvarend werkt aan de uitzetting van eiser. Uit de voortgangsrapportage en wat op de zitting is besproken, blijkt dat sinds het sluiten van het onderzoek in de vorige procedure viermaal is gerappelleerd op de lp-aanvraag bij Algerije, waarvan het laatste rappel dateert van 16 oktober 2025. Daarnaast is op 8 september 2025 en op 7 oktober 2025 een vertrekgesprek met eiser gevoerd. Deze gang van zaken acht de rechtbank voldoende voortvarend.
4.2.
Verder overweegt de rechtbank dat de minister op de zitting cijfers heeft gepresenteerd over de periode van 1 oktober 2024 tot heden. De minister heeft toegelicht dat in deze periode 325 lp-aanvragen zijn ingediend, 178 vreemdelingen zijn gepresenteerd, 60 nationaliteiten zijn bevestigd, 58 lp’s zijn verstrekt en 49 gedwongen uitzettingen zijn gerealiseerd. Gelet op deze cijfers en de uitspraken van de Afdeling [4] van 6 mei 2024 [5] en 15 juli 2024 [6] , concludeert de rechtbank dat zicht op uitzetting naar Algerije in het algemeen nog steeds bestaat. De rechtbank ziet geen aanleiding om in het geval van eiser anders te oordelen. Dat de Algerijnse autoriteiten na zes maanden nog geen reactie hebben gegeven op de lp-aanvraag, rechtvaardigt nog niet de conclusie dat geen zicht op uitzetting naar Algerije bestaat. Niet is gebleken dat de Algerijnse autoriteiten hebben aangegeven geen lp voor eiser te zullen verstrekken.
4.3.
Op eiser rust bovendien de rechtsplicht Nederland te verlaten. Deze plicht brengt onder meer met zich, dat eiser actieve en volledige medewerking aan zijn uitzetting dient te verlenen. [7] Niet is gebleken dat eiser aan deze verplichting voldoende invulling geeft. Zo heeft eiser tijdens de twee meest recente vertrekgesprekken aangegeven niets te hebben ondernomen om zijn identiteit aan te kunnen tonen. Ook om deze reden bestaat er op dit moment al voldoende zicht op uitzetting.
4.4.
De rechtbank ziet ook voor het overige geen grond voor het oordeel dat de maatregel van bewaring in de periode tussen het sluiten van het vorige onderzoek en het sluiten van het onderhavige onderzoek op enig moment onrechtmatig was.

Conclusie en gevolgen

5. Het beroep is ongegrond. Daarom wordt ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep ongegrond;
  • wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R. Tesfai, rechter, in aanwezigheid van mr. S. Strating, griffier, en openbaar gemaakt door middel van gepseudonimiseerde publicatie op rechtspraak.nl.
De uitspraak is openbaar gemaakt en bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.

Voetnoten

1.Vreemdelingenwet 2000.
3.Laissez-passer.
4.Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
7.Zie bijvoorbeeld de uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 13 januari 2022 (ECLI:NL:RVS:2022:85) en van 2 augustus 2022 (ECLI:NL:RVS:2022:2210).