In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 4 november 2025 uitspraak gedaan in een beroep tegen de maatregel van bewaring van een Algerijnse vreemdeling, eiser, die op 7 augustus 2025 door de minister van Asiel en Migratie was opgelegd. Eiser heeft beroep ingesteld tegen het voortduren van deze maatregel en verzocht om schadevergoeding. Tijdens de zitting op 24 oktober 2025 was de tolk niet verschenen, waardoor het onderzoek werd geschorst. Op 31 oktober 2025 werd het onderzoek hervat via telehoren, waarbij eiser vanuit het detentiecentrum in Rotterdam en de gemachtigde van eiser, mr. M. Pater, vanuit de rechtbank in Groningen aanwezig waren. De minister werd vertegenwoordigd door zijn gemachtigde, mr. S. J. de Vries.
De rechtbank heeft vastgesteld dat de maatregel van bewaring eerder rechtmatig was bevonden en dat de toetsing nu moet plaatsvinden vanaf het sluiten van het vorige onderzoek op 29 augustus 2025. Eiser betoogde dat de minister onvoldoende voortvarend handelt en dat er geen zicht op uitzetting is, aangezien de lp-aanvraag op 1 mei 2025 is ingediend en er sindsdien geen vooruitgang is geboekt. De rechtbank oordeelde echter dat de minister voldoende voortvarend handelt, gezien de voortgangsrapportage en de gesprekken die met eiser zijn gevoerd. De rechtbank concludeerde dat er nog steeds zicht op uitzetting naar Algerije bestaat, ondanks het gebrek aan een reactie van de Algerijnse autoriteiten op de lp-aanvraag.
Uiteindelijk verklaarde de rechtbank het beroep ongegrond en wees het verzoek om schadevergoeding af. Er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd. De uitspraak is openbaar gemaakt en er staat geen rechtsmiddel open tegen deze beslissing.