ECLI:NL:RBDHA:2025:20867

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
5 november 2025
Publicatiedatum
7 november 2025
Zaaknummer
NL25.51159 en NL25.51134
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen terugkeerbesluit en maatregel van bewaring van een vreemdeling met Marokkaanse nationaliteit

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 5 november 2025 uitspraak gedaan in een beroep tegen een aanvullend terugkeerbesluit en een maatregel van bewaring van een vreemdeling met de Marokkaanse nationaliteit. De eiser, die in Nederland verblijft zonder geldig verblijfsrecht, heeft op 24 september 2025 een aanvullend terugkeerbesluit en een maatregel van bewaring opgelegd gekregen. Eiser heeft hiertegen beroep ingesteld, waarbij hij onder andere aanvoert dat er geen geldig terugkeerbesluit is genomen en dat de maatregel van bewaring onterecht is opgelegd. De rechtbank heeft de beroepen op 29 oktober 2025 behandeld, waarbij eiser werd bijgestaan door zijn gemachtigde. De rechtbank heeft het onderzoek gesloten en op 3 november 2025 opnieuw geopend om eiser in de gelegenheid te stellen te reageren op nagekomen stukken van verweerder. De rechtbank heeft overwogen dat de late toevoeging van stukken aan het dossier geen schending van de procesorde oplevert, omdat eiser de kans heeft gekregen om te reageren.

De rechtbank heeft vastgesteld dat het terugkeerbesluit van 15 januari 2013 niet voldoet aan de vereisten, omdat er geen land van terugkeer is genoemd. Echter, het aanvullend terugkeerbesluit van 24 september 2025 voldoet wel aan de eisen, omdat hierin Marokko als land van terugkeer is genoemd. De rechtbank heeft geoordeeld dat er zicht op uitzetting naar Marokko bestaat en dat verweerder voldoende voortvarend handelt. Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij bij terugkeer naar Marokko een risico op refoulement loopt. De rechtbank heeft ook geoordeeld dat de maatregel van bewaring terecht is opgelegd, omdat er een risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken. De rechtbank heeft het beroep tegen het terugkeerbesluit en de maatregel van bewaring ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Rotterdam
Bestuursrecht
zaaknummers: NL25.51159 en NL25.51134

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaken tussen

[naam eiser] , V-nummer: [V-nummer] , eiser

(gemachtigde: mr. J.W.F. Noot),
en

de minister van Asiel en Migratie,

(gemachtigde: mr. J.E. Herlaar).

Procesverloop

Op 24 september 2025 heeft verweerder aan eiser een aanvullend terugkeerbesluit opgelegd (bestreden besluit 1). Verweerder heeft op diezelfde dag aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) opgelegd (bestreden besluit 2).
Eiser heeft tegen de bestreden besluiten beroep ingesteld. Het beroep tegen de bewaringsmaatregel moeten tevens worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
De rechtbank heeft de beroepen op 29 oktober 2025 op zitting behandeld. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
De rechtbank heeft het onderzoek op de zitting gesloten. Op dezelfde dag heeft de rechtbank het onderzoek heropend om eiser in de gelegenheid te stellen om te reageren op een aantal nagekomen stukken van verweerder. Eiser heeft op 30 oktober 2025 gereageerd. Verweerder heeft op 31 oktober 2025 een reactie ingediend. De rechtbank heeft vervolgens, met toestemming van partijen, op 3 november 2025 om 11:06 uur het onderzoek gesloten.

Overwegingen

Over beide beroepen
1. Eiser heeft de rechtbank verzocht om bij de beoordeling van de beroepen geen rekening te houden met de stukken die ter zitting aan het dossier zijn toegevoegd. Eiser acht het in strijd met de goede procesorde dat deze informatie zo laat is aangeleverd. Hij heeft op de zitting niet goed op de stukken kunnen reageren.
2. De rechtbank volgt eiser niet in zijn verzoek. Hoewel het klopt dat pas op de zitting een dertiental stukken van de zijde van verweerder aan het dossier zijn toegevoegd, waaronder een terugkeerbesluit uit 2013, een verslag van een vertrekgesprek en diverse uitspraken van de rechtbank op eerdere beroepen van eiser, ziet de rechtbank geen aanleiding om deze stukken buiten beschouwing te laten. Daarbij is allereerst van belang dat de stukken relevant zijn voor de beoordeling van de onderhavige beroepen. De rechtbank neemt verder in aanmerking dat verweerder heeft gesteld dat hij de betreffende stukken de dag voor de zitting al had geprobeerd te uploaden, maar dat om een onbekende reden de stukken pas op de dag van de zitting in het dossier zijn verschenen. De rechtbank kan niet uitsluiten dat dit daadwerkelijk zo is gegaan. Tot slot heeft de rechtbank eiser na de zitting nog in de gelegenheid gesteld om op de nagekomen stukken te reageren. Eiser heeft van deze mogelijkheid ook gebruik gemaakt en is – gelet ook op de relatief beperkte omvang van de informatie – dus niet in zijn belangen geschaad door de late toevoeging ervan aan het dossier.
Beroep tegen bestreden besluit 1 (NL25.51159)
3. Eiser voert aan dat er ten aanzien van hem geen geldig terugkeerbesluit is genomen.
3.1.
Bij beschikking van 15 januari 2013 heeft verweerder vastgesteld dat eiser in Nederland geen verblijfsrecht (meer) heeft. Daarbij is bepaald dat eiser Nederland binnen 28 dagen dient te verlaten. Eiser heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt. Bij besluit van 15 mei 2014 is het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard. Eiser heeft daartegen beroep ingesteld. Bij uitspraak van 24 december 2014 heeft deze rechtbank en zittingsplaats het beroep van eiser ongegrond verklaard (AWB 14/13749).
3.2.
Bij besluit van 24 oktober 2016 heeft verweerder vastgesteld dat eiser niet rechtmatig in Nederland verblijft. Daarbij is bepaald dat eiser de Europese Unie onmiddellijk moet verlaten en dat hij terug moet keren naar zijn land van herkomst dan wel een ander land buiten de Europese Unie waar zijn toelating is gewaarborgd. In dit besluit is vermeld dat eiser geboren is in Marokko en dat hij de Marokkaanse nationaliteit heeft. Eiser heeft tegen het besluit van 24 oktober 2016 beroep ingesteld. Bij uitspraak van deze rechtbank en zittingsplaats van 10 november 2016 heeft de rechtbank zich onbevoegd verklaard om kennis te nemen van het beroep voor zover dit was gericht tegen het terugkeerbesluit. Volgens de rechtbank heeft het besluit namelijk geen rechtsgevolg omdat verweerder op 15 januari 2013 al een geldig terugkeerbesluit aan eiser had opgelegd dat nog steeds van kracht was. De uitspraak van de rechtbank is door de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) bij uitspraak van 14 december 2016 bevestigd.
3.3.
In het bestreden besluit 1 is vermeld dat in aanvulling op het terugkeerbesluit van 24 oktober 2016 de terugkeerinspanningen van de Nederlandse overheid zich zullen richten op Marokko.
4. Een terugkeerbesluit is de administratieve of rechterlijke beslissing of handeling waarbij wordt vastgesteld dat het verblijf van een onderdaan van een derde land illegaal is of dit illegaal wordt verklaard en een terugkeerverplichting wordt opgelegd of vastgesteld (artikel 3, aanhef en vierde lid, van de Terugkeerrichtlijn). De Afdeling heeft in de uitspraak van 2 juni 2021, ECLI:NL:RVS:2021:1155, overwogen dat uit het arrest van het Hof van Justitie van de Europese (Hof) van 14 mei 2020, FMS e.a., ECLI:EU:C:2020:367, volgt dat in een terugkeerbesluit daarnaast moet worden vermeld naar welk land de vreemdeling in kwestie moet terugkeren. Het is in dit kader niet zonder meer vereist dat in het terugkeerbesluit een uitdrukkelijke opdracht aan de vreemdeling wordt opgenomen om naar een derde land te vertrekken. Voldoende is dat uit de motivering van het terugkeerbesluit voor de vreemdeling duidelijk wordt naar welk derde land hij dient terug te keren, of als hij niet aan zijn vertrekplicht voldoet, naar welk land hij door verweerder zal worden uitgezet.
Een terugkeerbesluit kan alleen aan een maatregel van bewaring ten grondslag worden gelegd als het – naast de algemene vereisten die aan elk besluit worden gesteld – voldoet aan de drie hiervoor genoemde vereisten (zie de uitspraak van de Afdeling van 12 december 2023, ECLI:NL:RVS:2023:4578).
5. Gelet op het oordeel dat de rechtbank eerder heeft gegeven over het besluit van 24 oktober 2016, laat de rechtbank dat besluit bij de beoordeling van eisers beroepsgrond buiten beschouwing. Ten aanzien van het besluit van 15 januari 2013 stelt de rechtbank vast dat daarin niet expliciet een land van terugkeer is genoemd, terwijl uit de motivering van het besluit niet opgemaakt kan worden naar welk derde land eiser moet terugkeren. Hieruit volgt, gelet op de onder 4. genoemde jurisprudentie, dat het besluit van 15 januari 2013 niet voldoet aan de (thans) aan een terugkeerbesluit te stellen vereisten. In het op 24 september 2025 genomen bestreden besluit 1 is wel een land van terugkeer – Marokko – opgenomen. Omdat dit besluit, blijkens de tekst ervan, een aanvulling is op het eerder jegens eiser genomen terugkeerbesluit, en in het eerdere besluit van 15 januari 2013 al een vaststelling van eisers onrechtmatig verblijf en een terugkeerverplichting waren opgenomen, is thans wel sprake van een geldig terugkeerbesluit dat aan alle aan een terugkeerbesluit te stellen eisen voldoet. Dat in het bestreden besluit 1 niet is verwezen naar het besluit van 15 januari 2013 maar naar het besluit van 24 oktober 2016, maakt dat niet anders. De rechtbank merkt dit aan als een verschrijving. Eiser mag, gezien de in het verleden gevoerde procedures, ook bekend worden verondersteld met de eerder ten aanzien van hem genomen besluiten en tevens met de uitkomst van de procedure tegen het besluit van 24 oktober 2016. De beroepsgrond slaagt niet.
6. Eiser voert aan dat in het bestreden besluit 1 geen refoulementbeoordeling is gemaakt, terwijl dat wel had gemoeten.
6.1.
Het Hof heeft in het arrest van 17 oktober 2024 in de zaak Ararat (arrest Ararat), punt 35, geoordeeld dat artikel 5 van de Terugkeerrichtlijn de bevoegde nationale autoriteit verplicht om in alle fasen van de terugkeerprocedure het beginsel van non-refoulement te eerbiedigen. De terugkeerprocedure vangt aan met het nemen van een terugkeerbesluit en uit punt 38 van het arrest Ararat volgt dat de nationale autoriteit bij de vaststelling van een terugkeerbesluit een refoulementbeoordeling moet maken. Uit de uitspraak van de Afdeling van 2 september 2025, ECLI:NL:RVS:2025:4178, volgt dat verweerder in dit verband een onderzoeksplicht heeft en zich ervan moet vergewissen dat de betrokken derdelander bij terugkeer naar zijn land van herkomst geen reëel risico loopt op een behandeling in strijd met artikel 4 van het EU Handvest. De rechtbank dient volgens de Afdeling op basis van concrete aanwijzingen uit de haar ter kennis gebrachte gegevens van het dossier ambtshalve na te gaan of een mogelijke schending van het beginsel van non-refoulement aan de orde is die noopt tot een geactualiseerde refoulementbeoordeling.
6.2.
In het verhoor en het gehoor voorafgaand aan het nemen van het bestreden besluit 1 is met eiser gesproken over terugkeer naar Marokko. Eiser heeft verklaard dat hij nooit asiel heeft gevraagd. Hij wil terug naar Marokko wanneer zijn moeder overlijdt. Hij is het wel zat hier, maar wil wel afscheid nemen van zijn moeder en regelen dat iemand de zorg voor haar op zich neemt. In Marokko heeft hij niets en geen huis om te verblijven, aldus eiser. Eiser heeft in de gehoren noch in beroep gesteld dat hij bij terugkeer naar Marokko een risico op refoulement loopt. Gelet op het voorgaande is naar het oordeel van de rechtbank geen sprake van concrete aanwijzingen voor de conclusie dat verweerder door uitvoering te geven aan het terugkeerbesluit het beginsel van non-refoulement schendt. De beroepsgrond slaagt niet.
7. Eiser voert aan dat verweerder in het terugkeerbesluit onvoldoende rekening heeft gehouden met zijn gezins- en privéleven. Hij wijst in dit verband op de zorg voor zijn moeder.
7.1.
De rechtbank overweegt dat het vaste rechtspraak is dat verweerder bij het nemen van een op zichzelf staand terugkeerbesluit niet hoeft toetsen of de terugkeer in strijd is met artikel 8, eerste lid, van het EVRM. Als eiser meent in aanmerking te komen voor een verblijfsvergunning dan moet hij dat laten beoordelen in een procedure op basis van een aanvraag met die strekking. De rechtbank verwijst daarbij naar de uitspraak van de Afdeling van 12 oktober 2022 (ECLI:NL:RVS:2022:2918). Ten overvloede wordt overwogen dat verweerder in het bestreden besluit 1 wel is ingegaan op eisers verklaringen over de zorg voor zijn moeder. De rechtbank kan verweerder volgen in de conclusie dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat sprake is van een afhankelijkheidsrelatie. De beroepsgrond slaagt niet.
8. Gelet op het voorgaande is het beroep tegen het bestreden besluit 1 ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beroep tegen bestreden besluit 2 (NL25.51134)
De gronden van de maatregel
9. In de maatregel van bewaring heeft verweerder overwogen dat de openbare orde de maatregel vordert, omdat het risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken en eiser de voorbereiding van het vertrek of de uitzettingsprocedure ontwijkt of belemmert. Verweerder heeft, onder verwijzing naar artikel 5.1b, eerste, derde en vierde lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb), als zware gronden vermeld dat eiser:
3b. zich in strijd met de Vreemdelingenwetgeving gedurende enige tijd aan het toezicht op vreemdelingen heeft onttrokken;
3c. eerder een visum, besluit, kennisgeving of aanzegging heeft ontvangen waaruit de plicht Nederland te verlaten blijkt en hij daaraan niet uit eigen beweging binnen de daarin besloten of gestelde termijn gevolg heeft gegeven;
3d. niet dan wel niet voldoende meewerkt aan het vaststellen van zijn identiteit en nationaliteit;
3f. zich zonder noodzaak heeft ontdaan van zijn reis- of identiteitsdocumenten;
en als lichte gronden vermeld dat eiser:
4c. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;
4d. niet beschikt over voldoende middelen van bestaan.
9.1.
Eiser betwist alle gronden voor de maatregel.
9.2.
Uit vaste rechtspraak van de Afdeling, bijvoorbeeld de uitspraak van 25 maart 2020 (ECLI:NL:RVS:2020:829), volgt dat verweerder bij de zware gronden zoals die in de onderhavige maatregel zijn opgenomen, kan volstaan met een toelichting dat deze gronden zich feitelijk voordoen.
9.3.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich terecht en deugdelijk gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat in ieder geval de zware grond 3c aan de maatregel van bewaring ten grondslag kan worden gelegd. Verweerder heeft in de toelichting op deze grond in de maatregel van bewaring verwezen naar een terugkeerbesluit van 30 september 2016. De rechtbank merkt dit aan als een kennelijke verschrijving. Er is op die datum namelijk geen terugkeerbesluit genomen, wat ook voor eiser duidelijk moet zijn. Feitelijk juist is dat er wel een terugkeerbesluit jegens eiser is genomen, in 2013, en dat eiser aan de daarin opgenomen terugkeerverplichting geen gevolg heeft gegeven. Daarbij merkt de rechtbank op dat destijds het thans geldende vereiste voor een terugkeerbesluit van het noemen van een land van terugkeer, nog niet gold. Verweerder heeft deze grond daarom kunnen tegenwerpen. Daarnaast is de rechtbank van oordeel dat verweerder terecht en voldoende gemotiveerd de lichte gronden 4c en 4d aan eiser heeft tegengeworpen. Eiser is namelijk niet in de Basisregistratie personen op een adres in Nederland ingeschreven. Eiser stelt al lange tijd bij zijn moeder te verblijven, maar dat laat onverlet dat volgens vaste jurisprudentie van een vaste woon- of verblijfplaats alleen sprake is indien de vreemdeling op een adres is ingeschreven in de Brp. Daarvan is in dit geval dus geen sprake. Daarnaast beschikt eiser niet zelfstandig over voldoende middelen van bestaan, waardoor niet aannemelijk is dat hij Nederland zelfstandig zal verlaten, zodat onttrekking aan het toezicht aannemelijker is dan vertrek.
9.4.
De zware grond 3c en de lichte gronden 4c en 4d, in onderling verband en samenhang bezien, kunnen naar het oordeel van de rechtbank de maatregel van bewaring al dragen. Er vloeit namelijk uit voort dat er een risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken. De overige bestreden gronden behoeven gezien het voorgaande geen bespreking. De beroepsgrond slaagt niet.
Zicht op uitzetting
10. Eiser voert aan dat er geen sprake is van zicht op uitzetting. Eiser stelt dat hij al eerder in bewaring heeft gezeten en dat dit niet tot een uitzetting heeft geleid. De situatie is sindsdien niet veranderd.
10.1.
Eiser is voorafgaand aan de onderhavige maatregel van bewaring voor het laatst in bewaring gesteld op 3 februari 2019. Die maatregel is op 5 juli 2019 opgeheven met als reden een belangenafweging. Naar het oordeel van de rechtbank staat het opheffen van de eerdere maatregel van bewaring niet in de weg aan het op 24 september 2025 opnieuw opleggen van een maatregel van bewaring aan eiser. Nog daargelaten dat niet vast staat dat de vorige maatregel (in feite) opgeheven is vanwege het ontbreken van zicht op uitzetting, brengt het jarenlange tijdsverloop sindsdien mee dat er voor de onderhavige inbewaringstelling geen nieuwe aanknopingspunten aanwezig hoeven te zijn voor wat betreft het zicht op uitzetting. De opheffing van de eerdere maatregel van bewaring is dus geen beletsel voor het aannemen van zicht op uitzetting op dit moment.
10.2.
De rechtbank overweegt verder dat in zijn algemeenheid zicht op uitzetting binnen een redelijke termijn naar Marokko bestaat. De rechtbank ziet geen aanleiding om in het concrete geval van eiser tot een ander oordeel te komen. Verweerder is op 2 oktober 2025 een nieuw traject gestart bij de Marokkaanse autoriteiten om een lp voor eiser te verkrijgen. Er zijn geen aanwijzingen dat niet binnen redelijke termijn een lp voor eiser afgegeven zal worden. De beroepsgrond slaagt niet.
Voortvarend handelen
11. Eiser voert aan dat verweerder onvoldoende voortvarend handelt.
11.1.
Verweerder heeft op 26 september 2025 een vertrekgesprek met eiser gevoerd. Vervolgens is op 2 oktober 2025 de lp-aanvraag ingediend bij de Marokkaanse autoriteiten. Op 22 oktober 2025 heeft wederom een vertrekgesprek plaatsgevonden. De rechtbank acht deze uitzettingshandelingen, in samenhang bezien, voldoende om aan te nemen dat verweerder voldoende voortvarend werkt. De beroepsgrond slaagt niet.
Lichter middel
12. Eiser voert tot slot aan dat verweerder ten onrechte geen lichter middel heeft toegepast. Hij stelt daartoe dat hij nooit eerder een meldplicht heeft gehad, dat hij in het vertrekgesprek van 22 oktober 2025 heeft verklaard mee te zullen werken en dat hij voor zijn moeder moet zorgen omdat zij afhankelijk van hem is. Verder heeft eiser gewezen op zijn medische klachten.
12.1.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat in dit geval geen andere afdoende, maar minder dwingende maatregelen dan de inbewaringstelling doeltreffend konden worden toegepast. Daarbij heeft verweerder kunnen betrekken dat er, gelet op wat onder 9.3 en 9.4 is overwogen, een risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken. Hierbij is met name van belang dat eiser geen gevolg heeft gegeven aan de op 15 januari 2013 aan hem opgelegde vertrekverplichting. Verder betrekt de rechtbank bij het onttrekkingsgevaar dat eiser in het verhoor en het gehoor voorafgaand aan de inbewaringstelling duidelijk te kennen heeft gegeven niet naar Marokko te willen vertrekken zolang zijn moeder nog leeft. De rechtbank is niet gebleken van omstandigheden die de bewaring onevenredig bezwarend maken voor eiser. Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat zijn moeder afhankelijk is van zijn zorg vanwege haar medische situatie. Hoewel aannemelijk is dat de moeder kampt met medische klachten, ontbreekt recente medische informatie over haar gezondheidssituatie. De informatie in het dossier dateert uit 2021. Daarnaast wonen er zeven broers en zussen van eiser in Nederland. Eén van de zussen kampt zelf met medische klachten, maar het is niet duidelijk geworden waarom de andere broers en zussen niet voor hun moeder kunnen zorgen. De enkele stelling van eiser dat zij druk zijn met hun gezin is daarvoor onvoldoende. Tot slot geeft ook de medische situatie van eiser geen aanleiding voor toepassing van een lichter middel. In het detentiecentrum is namelijk een medische dienst waar eiser bij klachten gebruik van kan maken. De beroepsgrond slaagt niet.
Ambtshalve toetsing
13. De rechtbank overweegt tot slot dat zij, zoals blijkt uit het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie (het Hof) van 8 november 2022, ECLI:EU:C:2022:858, gehouden is ambtshalve de rechtmatigheidsvoorwaarden van de maatregel van bewaring te toetsen. Ook met inachtneming van deze ambtshalve toetsing ziet de rechtbank geen grond voor het oordeel dat de oplegging van de maatregel van bewaring tot het moment van sluiten van het onderzoek op enig moment onrechtmatig was. Daarnaast heeft het Hof in het arrest Adrar van 4 september 2025, ECLI:EU:C:2025:647, voor recht verklaard dat de bewaringsrechter zo nodig ambtshalve moet nagaan of het beginsel van non-refoulement en/of het belang van het kind en het familie- en gezinsleven, bedoeld in respectievelijk artikel 5, onder a) en b), van richtlijn 2008/115 zich verzetten tegen de verwijdering als de bewaringsmaatregel is opgelegd om de terugkeer van een illegaal verblijvende derdelander voor te bereiden en/of om de verwijderingsprocedure uit te voeren. Het is de rechtbank niet gebleken dat het familie- en gezinsleven van eiser of het beginsel van refoulement zich verzet tegen eisers verwijdering. De rechtbank verwijst ten aanzien van het non-refoulementbeginsel naar rechtsoverweging 6.2 en voor wat betreft het familie- en gezinsleven van eiser naar rechtsoverweging 12.1.
14. Het beroep tegen bestreden besluit 2 is gelet op het voorgaande ongegrond. Daarom wordt ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
15. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De rechtbank:
- verklaart de beroepen ongegrond;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C.E. Bos, rechter, in aanwezigheid van
mr. B.C.M. Burger
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak voor zover die over bestreden besluit 1 gaat, kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen vier weken na de dag van bekendmaking.
Tegen deze uitspraak voor zover die over bestreden besluit 2 gaat, kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.