ECLI:NL:RBDHA:2025:2545

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
18 februari 2025
Publicatiedatum
20 februari 2025
Zaaknummer
NL25.4677
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Uitzetting en bewaring van asielzoeker in het licht van het arrest Gnandi

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 18 februari 2025 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende de bewaring van een Nigeriaanse asielzoeker. De minister van Asiel en Migratie had op 6 november 2024 de maatregel van bewaring opgelegd op grond van de Vreemdelingenwet 2000, na de afwijzing van de asielaanvraag van de eiser op 12 december 2024. Eiser heeft beroep ingesteld tegen het voortduren van de maatregel van bewaring en verzocht om schadevergoeding. De rechtbank heeft de zaak op 13 februari 2025 behandeld.

De rechtbank oordeelt dat de minister geen contact mocht leggen met de Nigeriaanse autoriteiten, omdat dit de effectiviteit van het rechtsmiddel aantast. De rechtbank verwijst naar het arrest Gnandi, waarin is bepaald dat uitzettingshandelingen die de effectiviteit van het rechtsmiddel aantasten, verboden zijn. De rechtbank concludeert dat eiser rechtmatig verblijf had gedurende de rechtsmiddelentermijn en dat de minister het beleid in paragraaf A3/4.3 van de Vreemdelingencirculaire buiten toepassing moet verklaren vanwege strijdigheid met het Unierecht.

De rechtbank wijst het beroep van eiser ongegrond en het verzoek om schadevergoeding af. De rechtbank stelt vast dat de bewaring niet onrechtmatig is, ondanks de verboden handelingen van de minister, omdat de identiteit en nationaliteit van eiser nog steeds vastgesteld moeten worden. De rechtbank concludeert dat de minister binnen de wettelijke termijn moet handelen en dat er geen aanleiding is voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Zwolle
Bestuursrecht
zaaknummer: NL25.4677

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser], V-nummer: [nummer], eiser

(gemachtigde: mr. P. Scholtes),
en

de Minister van Asiel en Migratie,

(gemachtigde: mr. V.R. Bloemberg).

Procesverloop

De minister heeft op 6 november 2024 aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59b, eerste lid, aanhef en onder a en b, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) opgelegd. Bij besluit van 12 december 2024 is eisers asielaanvraag afgewezen als kennelijk ongegrond. Daarbij is de bewaring op grond van artikel 59b, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw met ten hoogste drie maanden verlengd op grond van het derde lid van dat artikel. Deze maatregel duurt nog voort.
Eiser heeft tegen het voortduren van de maatregel van bewaring beroep ingesteld. Daarbij heeft hij verzocht om schadevergoeding.
De minister heeft een voortgangsrapportage overgelegd.
Eiser heeft hierop gereageerd.
De rechtbank heeft het beroep op 13 februari 2025 op zitting behandeld. Eiser heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiser stelt van Nigeriaanse nationaliteit te zijn en te zijn geboren op [geboortedatum].
2. De rechtbank stelt voorop dat zij deze maatregel van bewaring al eerder heeft getoetst. Uit de uitspraak van 25 november 2024 (in de zaak NL24.43748) volgt dat de maatregel van bewaring tot het moment van het sluiten van het onderzoek dat aan die uitspraak ten grondslag ligt, rechtmatig was. Daarom is bij de beoordeling van de rechtmatigheid van het voortduren van de maatregel van bewaring slechts de periode van belang sinds het moment van het sluiten van dat onderzoek op 18 november 2024.
3. Eiser voert aan dat hij gedurende het beroep en verzoek om een voorlopige voorziening tegen de afwijzing van zijn asielaanvraag rechtmatig verblijf heeft. De erkenning van de vluchtelingenstatus is declaratoir van aard. [1] Hem komt daarom een subjectief recht toe om erkend te worden als vluchteling, zelfs voordat daarover een formeel besluit is genomen. [2] Het besluit van 12 december 2024 op de asielaanvraag is opgeschort totdat er op het verzoek om een voorlopige voorziening is beslist. Er moet daarom nog steeds van worden uitgegaan dat eiser een vluchteling is. Eiser stelt dat de minister daarom een fundamenteel recht heeft geschonden, door te proberen eiser in persoon te presenteren. Er gold immers een verbod op presentatie. [3] Ook heeft de minister ten onrechte de identiteitsgegevens van eiser kenbaar gemaakt aan de Nigeriaanse autoriteiten door de laissez-passeraanvraag aan de Nigeriaanse autoriteiten te verzenden op 16 december 2024 en doordat Project identiteitsonderzoek het NIST [4] bestand heeft doorgestuurd naar de ILO [5] in Nigeria voor onderzoek. De bewaring is daardoor onrechtmatig geworden vanaf het moment dat de lp-aanvraag is verzonden op 16 december 2024. Eiser stelt dat hij ook het recht heeft om kennis te nemen van welke gegevens zijn gedeeld met de Nigeriaanse autoriteiten.
4. De minister heeft zich ter zitting op het standpunt gesteld dat het wel is toegestaan uitzettingshandelingen te verrichten. De minister heeft ter zitting gewezen op een uitspraak van de Afdeling waarin is overwogen dat de minister ‘niet gehouden’ is voortvarend te werken aan de uitzetting. [6] Daaruit kan worden afgeleid dat het wel is toegestaan. De minister verwijst ook naar het beleid in paragraaf A3/4.3 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc). Daaruit volgt dat een aanvraag voor een geldig document voor grensoverschrijding, een identiteitsonderzoek of een presentatie bij het consulaat mogen plaatsvinden zodra er een beslissing is genomen op de asielaanvraag. Ook wijst de minister op artikel 61, tweede lid, van de Vw. Daaruit volgt dat indien de werking van de beschikking, waarbij de aanvraag is afgewezen, is opgeschort, van de vreemdeling medewerking kan worden gevorderd aan de voorbereiding van het vertrek uit Nederland. Ook heeft de minister gesteld dat een andere uitleg niet werkbaar zou zijn. Immers is na ongegrond verklaring door de rechtbank ook nog hoger beroep mogelijk bij de Afdeling. Daarna kan hij nog een herhaalde asielaanvraag indienen. Op die manier kan een vreemdeling zijn uitzetting eindeloos traineren. Bovendien zit iemand dan onnodig lang in bewaring en dat is onwenselijk.
5. De rechtbank is van oordeel dat de minister geen contact mocht leggen met de Nigeriaanse autoriteiten. Uit de uitspraak van de Afdeling van 15 oktober 2019 [7] volgt dat een vreemdeling wiens asielaanvraag is afgewezen als kennelijk ongegrond, rechtmatig verblijf heeft als bedoeld in artikel 8, aanhef en onder h, van de Vw tot op zijn verzoek om een voorlopige voorziening om de behandeling van zijn beroep in Nederland af te mogen wachten is beslist. Uit deze uitspraak volgt ook dat het arrest Gnandi [8] er niet aan in de weg staat dat op grond van nationale wet- en regelgeving rechtmatig verblijf toe wordt gekend gedurende de rechtsmiddelentermijn. Gelet op het voorgaande had eiser na de afwijzende asielbeschikking van 12 december 2024 nog rechtmatig verblijf gedurende de rechtsmiddelentermijn op grond van artikel 8, onder h, van de Vw.
5.1.
De rechtbank volgt eiser in zijn standpunt dat uit het Unierecht volgt dat hij daarom moet worden beschouwd als vluchteling en als zodanig moet worden behandeld. Dat houdt in dat er geen gegevens mogen worden gedeeld met de Nigeriaanse autoriteiten. In het citaat van de minister uit de uitspraak van de Afdeling dat de minister ‘niet gehouden’ is voortvarend te werken aan de uitzetting, ziet de rechtbank geen aanleiding voor een ander oordeel. Die uitspraak dateert van vóór het arrest Gnandi en gaat er bovendien over dat de minister gedurende de asielprocedure niet aan uitzetting hoeft te werken. Daaruit concludeert de rechtbank niet dat het wel is toegestaan contact te leggen met de autoriteiten van het land van herkomst. De uitspraak van de Afdeling waarin is bepaald dat een lp-aanvraag mag worden verzonden omdat een uitzettingsbevoegdheid is ontstaan bij een afwijzing van de asielaanvraag, [9] dateert ook van voor het arrest Gnandi en is daarom achterhaald. De rechtbank komt om die reden expliciet tot een ander oordeel. De rechtbank maakt uit het arrest Gnandi op dat hangende het beroep tegen het terugkeerbesluit weliswaar niet alle uitzettingshandelingen door de minister zijn verboden, maar dat deze uitzettingshandelingen wel zijn verboden als ze de effectiviteit van het rechtsmiddel aantasten. Een (schriftelijke) presentatie bij de autoriteiten van het land waartegen eiser bescherming vraagt, voordat een rechter zich over die beschermingsvraag heeft uitgelaten, tast de effectiviteit van (de uitkomst van) het rechtsmiddel aan. Dit geldt temeer nu het juist (mede) de autoriteiten van Nigeria zijn waarvoor eiser stelt te vrezen. De minister mag daarom de uitzetting voorbereiden door uitzettingshandelingen te verrichten zoals identiteitsonderzoek binnen de Europese Unie of vertrekgesprekken met eiser, maar moet alle uitzettingshandelingen waarmee contact moet worden gelegd met de autoriteiten van het land van herkomst achterwege laten. Het beleid in paragraaf A3/4.3 van de Vc moet dan ook buiten toepassing worden verklaard vanwege strijdigheid met het Unierecht.
5.2.
Dat deze uitleg niet werkbaar zou zijn, volgt de rechtbank evenmin. Contact met de autoriteiten is slechts verboden zolang het verzoek om een voorlopige voorziening loopt bij de rechtbank. Zodra dat verzoek is afgewezen, heeft eiser niet langer rechtmatig verblijf. Gelet op de doorlooptijd bij de rechtbank, waarbij in beginsel binnen vier weken na indiening van het beroep op dat beroep wordt beslist, [10] wordt die periode niet onredelijk lang en valt niet in te zien dat de met drie maanden verlengde bewaringstermijn wordt overschreden. Hoewel er situaties denkbaar zijn waarin een langer rechtmatig verblijf ontstaat, staat het partijen vrij om te vragen een verzoek om een voorlopige voorziening met spoed te behandelen, omdat eiser in bewaring is gesteld.
5.3.
De rechtbank is echter van oordeel dat dit de bewaring niet onrechtmatig maakt. De presentatie in persoon is geannuleerd omdat eiser heeft geweigerd te verschijnen. Wel zijn eisers identiteitsgegevens en zijn aanwezigheid in Nederland gedeeld met de Nigeriaanse autoriteiten. Indien eiser meent dat hierdoor sprake is van schending van het beginsel van non-refoulement, kan hij dit in zijn asielzaak naar voren brengen. De rechtbank overweegt dat dit beroep ziet op de rechtmatigheid van de bewaring. Deze bewaring is gericht op het vaststellen van eisers identiteit en nationaliteit voor de asielprocedure. Hoewel de minister daarbij een verboden handeling heeft verricht, moeten de identiteit en nationaliteit van eiser nog steeds (op een andere wijze) worden vastgesteld. Eiser heeft niet gespecificeerd hoe de bewaring zelf onrechtmatig is geworden door de handelswijze van de minister. De vraag of de minister eiser in gevaar heeft gebracht voor de Nigeriaanse autoriteiten ziet immers op de inhoud van de asielprocedure. De kans van slagen in de asielprocedure is echter niet bepalend voor de vraag of iemand in bewaring mag worden gehouden. Dat die kans is toegenomen door het handelen van de minister, daarom evenmin.
5.4.
Inzicht in wat exact is gedeeld met de autoriteiten dient eiser bij de minister op te vragen. De rechtbank ziet geen aanleiding daarin te bemiddelen.
6. Eiser voert verder aan dat de grondslag van de bewaring niet langer rechtmatig is. Op 12 februari 2025 is immers het beroep tegen de afwijzing van zijn asielaanvraag ongegrond verklaard (in de zaak NL24.49866) en zijn verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen (in de zaak NL24.49867). Hij heeft daardoor niet langer rechtmatig verblijf. De omzetting heeft nog niet plaatsgevonden en voortduring van de huidige grondslag is niet te rechtvaardigen.
7. De rechtbank volgt eiser daarin niet. Niet in geschil is dat dit rechtmatig verblijf is geëindigd op 12 februari 2025 omdat op zijn verzoek om een voorlopige voorziening is beslist. De grondslag moet volgens vaste rechtspraak van de Afdeling binnen twee dagen worden gewijzigd naar de juiste wettelijke grondslag. [11] De minister moet daarom uiterlijk op 14 februari 2025 de grondslag van de maatregel wijzigen. Op het moment van het sluiten van het onderzoek ter zitting was die termijn nog niet verstreken. Daarom is niet gebleken dat de minister onvoldoende voortvarend heeft gehandeld.
8. De rechtbank ziet ook ambtshalve toetsend geen aanleiding voor het oordeel dat de maatregel onrechtmatig is. [12]
9. Het beroep is ongegrond. Daarom wordt ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. W.B. Bruins, rechter, in aanwezigheid van S. Hitijahubessy - Brussaard, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.

Voetnoten

1.Eiser verwijst daarbij naar overweging 21 van de Kwalificatierichtlijn.
2.Eiser verwijst daarbij naar de arresten van het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJEU) van 1 augustus 2022, in de zaak XC, ECLI:EU:C:2022:618, punt 46 en van 12 april 2018, in de zaak A en S, ECLI:EU:C:2018:248, punten 53 en 54 en de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) van 7 november 2024, ECLI:NL:RVS:2024:4518.
3.Eiser verwijst daarbij naar de uitspraak van de Afdeling van 23 januari 2014, ECLI:NL:RVS:20214:267.
4.National Institute of Standards and Technology.
5.Immigration Liaison Officer.
6.Uitspraak van de Afdeling van 26 januari 2018, ECLI:NL:RVS:2018:271.
7.Uitspraak van de Afdeling van 15 oktober 2019, ECLI:NL:RVS:2019:3442.
8.Arrest van het HvJEU van 19 juni 2018, in de zaak Sadikou Gnandi tegen de Belgische Staat, ECLI:EU:C:2018:465.
9.Uitspraak van de Afdeling van 19 augustus 2016, ECLI:NL:RVS:2016:2340.
10.Conform artikel 83b, derde lid, aanhef en onder c, van de Vw.
11.Zie bijvoorbeeld de uitspraken van de Afdeling van 12 april 2016, ECLI:NL:RVS:2016:1082 en 21 februari 2017, ECLI:NL:RVS:2017:504.
12.Zie het arrest van het HvJEU van 8 november 2022, ECLI:EU:C:2022:858.