ECLI:NL:RBDHA:2025:5261

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
12 februari 2025
Publicatiedatum
31 maart 2025
Zaaknummer
NL24.51934
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bewaring van een EU-burger en de beoordeling van schadevergoeding na opheffing van de maatregel

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 12 februari 2025 uitspraak gedaan in een beroep tegen een maatregel van bewaring die was opgelegd aan een Roemeense burger door de minister van Asiel en Migratie. De maatregel was gebaseerd op artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000. Eiseres, vertegenwoordigd door haar gemachtigde mr. J. van Bennekom, stelde dat haar verblijfsrecht in Nederland niet daadwerkelijk en effectief was beëindigd door een eerdere uitzetting naar Roemenië. De rechtbank heeft vastgesteld dat de minister de maatregel van bewaring op 10 januari 2025 had opgeheven, waardoor de beoordeling zich beperkte tot de vraag of eiseres recht had op schadevergoeding voor de periode dat zij in bewaring was gesteld. De rechtbank concludeerde dat de minister op goede gronden had aangenomen dat eiseres geen verblijfsrecht had in Nederland, en dat de maatregel van bewaring niet onrechtmatig was. Het beroep werd ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding werd afgewezen. De uitspraak werd openbaar gemaakt op dezelfde dag.

Uitspraak

uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats
Bestuursrecht
zaaknummer: NL24.51934
uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiseres] , V-nummer: [V-nummer] , eiseres

(gemachtigde: mr. J. van Bennekom),

en

de minister van Asiel en Migratie,

(gemachtigde: mr. M. Lorier).

Procesverloop

Bij besluit van 29 december 2024 (het bestreden besluit) heeft de minister aan eiseres de maatregel van bewaring op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) opgelegd.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Dit beroep moet ook worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
De rechtbank heeft een begin gemaakt aan de behandeling van het beroep op de zitting van 7 januari 2025. Hieraan hebben deelgenomen: eiseres, de gemachtigde van eiseres en de gemachtigde van de minister. Omdat het niet lukte om een telehoorverbinding tot stand te brengen met de tolk, heeft de rechtbank het onderzoek ter zitting geschorst.
De minister heeft op 10 januari 2025 de maatregel van bewaring opgeheven.
De rechtbank heeft het onderzoek voortgezet op de zitting van 13 januari 2025. Hieraan heeft de gemachtigde van de minister deelgenomen. De gemachtigde van eiseres heeft zich afgemeld voor de zitting.

Overwegingen

1. Eiseres stelt van Roemeense nationaliteit te zijn en te zijn geboren op [geboortedatum] 1980.
2. Omdat de bewaring is opgeheven, beperkt de beoordeling zich in deze zaak tot de vraag of aan eiseres schadevergoeding moet worden toegekend. In dit verband moet de vraag worden beantwoord of de tenuitvoerlegging van de maatregel van bewaring op enig moment voorafgaande aan de opheffing daarvan onrechtmatig is geweest. Op grond van
artikel 106 van de Vw kan de rechtbank indien de bewaring al is opgeheven vóór de behandeling van het verzoek om opheffing van de bewaring aan eiseres een schadevergoeding ten laste van de Staat toekennen.
Het gestelde verblijfsrecht
4. Eiseres stelt dat haar verblijfsrecht in Nederland daadwerkelijk en effectief was beëindigd door de uitzetting naar Roemenië op 30 dan wel 31 oktober 2024. Eiseres wijst er verder op dat een verblijf buiten het grondgebied van de lidstaat voor een periode van 3 maanden niet als voorwaarde mag worden gesteld voor de tenuitvoerlegging van een verwijderingsbesluit. Eiseres verwijst naar het arrest F.S., met name punt 851.
5. De rechtbank leest deze beroepsgrond zo dat eiseres stelt dat zij niet in bewaring mocht worden gesteld, omdat zij rechtmatig verblijf had in Nederland op grond van het Unierecht. De rechtbank overweegt hierover als volgt. De minister had met het verwijderingsbesluit van 10 april 2024 vastgesteld dat het verblijfsrecht van eiseres in Nederland was geëindigd. Dat verwijderingsbesluit is op 7 juni 2024 aan eiseres uitgereikt. Uit het arrest F.S. volgt dat, om een nieuw verblijfsrecht krachtens artikel 6, lid 1, van de Verblijfsrichtlijn2 te verkrijgen, de Unieburger ten aanzien van wie een verwijderingsbesluit is genomen het grondgebied van het gastland niet alleen fysiek moet verlaten, maar ook zijn verblijf op dat grondgebied daadwerkelijk en effectief moet hebben beëindigd.3 De duur die de Unieburger buiten het grondgebied van het gastland verbleef, is voor de vaststelling van de daadwerkelijke en effectieve beëindiging op zich niet beslissend (een verblijf voor een periode van 3 maanden mag niet als voorwaarde worden gesteld), maar kan zeker wel van belang zijn.4 Uit het voorgaande volgt dat de enkele uitzetting van eiseres naar Roemenië onvoldoende is om gevolg te geven aan het verwijderingsbesluit. Verder heeft eiseres niet aannemelijk gemaakt dat zij haar verblijf in Nederland daadwerkelijk en effectief heeft beëindigd. Eiseres heeft namelijk niet aannemelijk gemaakt dat sprake was van een materiële wijziging in omstandigheden als bedoeld onder punt 95 van het arrest F.S. Ook is zij na een relatief korte periode weer teruggekomen naar Nederland. De minister heeft daarom mogen aannemen dat eiseres geen verblijfsrecht had in Nederland.5 De beroepsgrond slaagt niet.

De grondslag van de maatregel van bewaring

6. Eiseres stelt verder dat de minister haar niet op de grondslag van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw in bewaring mocht stellen. Eiseres voert daartoe, kort gezegd, aan dat artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw een implementatie is van artikel 15 van de Terugkeerrichtlijn6. Artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, Vw kan daarom volgens eiseres niet ook een implementatie zijn van artikel 27 van Verblijfsrichtlijn7, die geldt voor Unieburgers zoals zij. Eiseres verwijst daarbij naar het arrest Kolpinghuis8.
1. Arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJEU) van 22 juni 2021, C-719/19, ECLI:EU:C:2021:506.
2 Richtlijn 2004/38/EG.
3 Punt 81.
4 Punten 85 en 90.
5 Vergelijk de uitspraken van de Afdeling van 23 februari 2022, ECLI:NL:RVS:2022:562, 25 mei 2022, ECLI:NL:RVS:2022:1452 en ECLI:NL:RVS:2022:1444 en 24 december 2024, ECLI:NL:RVS:2024:5325.
6 Richtlijn 2008/115/EC.
7 Richtlijn 2004/38.
8 Arrest van het HvJEU van 8 oktober 1987, C-80/86.
7. De rechtbank overweegt als volgt. Er bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat een rechtsgeldige juridische grondslag ontbreekt. Aangezien artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw geen omzetting van artikel 27 van de Verblijfsrichtlijn betreft, is daarom al geen sprake van strijd met het Unierecht. Eiseres mocht dus op deze grondslag in bewaring worden gesteld. De beroepsgrond slaagt niet.
De gronden van de maatregel van bewaring
8. In de maatregel van bewaring heeft de minister overwogen dat de openbare orde de maatregel vordert, omdat het risico bestaat dat eiseres zich aan het toezicht zal onttrekken. De minister heeft, onder verwijzing naar artikel 5.1b, eerste, derde en vierde lid, van het Vreemdelingenbesluit (Vb), als zware gronden vermeld dat eiseres:
3b. zich in strijd met de Vreemdelingenwetgeving gedurende enige tijd aan het toezicht op vreemdelingen heeft onttrokken;
3c. eerder een visum, besluit, kennisgeving of aanzegging heeft ontvangen waaruit de plicht Nederland te verlaten blijkt en zij daaraan niet uit eigen beweging binnen de daarin besloten of gestelde termijn gevolg heeft gegeven;
en als lichte gronden vermeld dat eiseres:
4a. zich niet aan een of meer andere voor haar geldende verplichtingen van hoofdstuk 4 van het Vb heeft gehouden;
4c. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;
4d. niet beschikt over voldoende middelen van bestaan.
9. De rechtbank stelt vast dat eiseres de gronden niet heeft betwist. De rechtbank is van oordeel dat de gronden en de motivering daarvan de maatregel van bewaring konden dragen.
Ambtshalve toetsing
10. De rechtbank moet ook ambtshalve toetsen of de maatregel van bewaring tot het moment van het sluiten van het onderzoek op enig moment onrechtmatig was. Op grond van de stukken en wat op de zitting is besproken, is de rechtbank van oordeel dat dit niet het geval is.
Conclusie
11. Het beroep is ongegrond. Daarom wordt ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
12. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep ongegrond;
  • wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A. Skerka, rechter, in aanwezigheid van mr. S.J. Valk, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
12 februari 2025

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.