Overwegingen
1. Eiseres stelt van Roemeense nationaliteit te zijn en te zijn geboren op [geboortedatum] 1980.
2. Omdat de bewaring is opgeheven, beperkt de beoordeling zich in deze zaak tot de vraag of aan eiseres schadevergoeding moet worden toegekend. In dit verband moet de vraag worden beantwoord of de tenuitvoerlegging van de maatregel van bewaring op enig moment voorafgaande aan de opheffing daarvan onrechtmatig is geweest. Op grond van
artikel 106 van de Vw kan de rechtbank indien de bewaring al is opgeheven vóór de behandeling van het verzoek om opheffing van de bewaring aan eiseres een schadevergoeding ten laste van de Staat toekennen.
Het gestelde verblijfsrecht
4. Eiseres stelt dat haar verblijfsrecht in Nederland daadwerkelijk en effectief was beëindigd door de uitzetting naar Roemenië op 30 dan wel 31 oktober 2024. Eiseres wijst er verder op dat een verblijf buiten het grondgebied van de lidstaat voor een periode van 3 maanden niet als voorwaarde mag worden gesteld voor de tenuitvoerlegging van een verwijderingsbesluit. Eiseres verwijst naar het arrest F.S., met name punt 851.
5. De rechtbank leest deze beroepsgrond zo dat eiseres stelt dat zij niet in bewaring mocht worden gesteld, omdat zij rechtmatig verblijf had in Nederland op grond van het Unierecht. De rechtbank overweegt hierover als volgt. De minister had met het verwijderingsbesluit van 10 april 2024 vastgesteld dat het verblijfsrecht van eiseres in Nederland was geëindigd. Dat verwijderingsbesluit is op 7 juni 2024 aan eiseres uitgereikt. Uit het arrest F.S. volgt dat, om een nieuw verblijfsrecht krachtens artikel 6, lid 1, van de Verblijfsrichtlijn2 te verkrijgen, de Unieburger ten aanzien van wie een verwijderingsbesluit is genomen het grondgebied van het gastland niet alleen fysiek moet verlaten, maar ook zijn verblijf op dat grondgebied daadwerkelijk en effectief moet hebben beëindigd.3 De duur die de Unieburger buiten het grondgebied van het gastland verbleef, is voor de vaststelling van de daadwerkelijke en effectieve beëindiging op zich niet beslissend (een verblijf voor een periode van 3 maanden mag niet als voorwaarde worden gesteld), maar kan zeker wel van belang zijn.4 Uit het voorgaande volgt dat de enkele uitzetting van eiseres naar Roemenië onvoldoende is om gevolg te geven aan het verwijderingsbesluit. Verder heeft eiseres niet aannemelijk gemaakt dat zij haar verblijf in Nederland daadwerkelijk en effectief heeft beëindigd. Eiseres heeft namelijk niet aannemelijk gemaakt dat sprake was van een materiële wijziging in omstandigheden als bedoeld onder punt 95 van het arrest F.S. Ook is zij na een relatief korte periode weer teruggekomen naar Nederland. De minister heeft daarom mogen aannemen dat eiseres geen verblijfsrecht had in Nederland.5 De beroepsgrond slaagt niet.
De grondslag van de maatregel van bewaring
6. Eiseres stelt verder dat de minister haar niet op de grondslag van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw in bewaring mocht stellen. Eiseres voert daartoe, kort gezegd, aan dat artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw een implementatie is van artikel 15 van de Terugkeerrichtlijn6. Artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, Vw kan daarom volgens eiseres niet ook een implementatie zijn van artikel 27 van Verblijfsrichtlijn7, die geldt voor Unieburgers zoals zij. Eiseres verwijst daarbij naar het arrest Kolpinghuis8.
1. Arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJEU) van 22 juni 2021, C-719/19, ECLI:EU:C:2021:506.
8 Arrest van het HvJEU van 8 oktober 1987, C-80/86.
7. De rechtbank overweegt als volgt. Er bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat een rechtsgeldige juridische grondslag ontbreekt. Aangezien artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw geen omzetting van artikel 27 van de Verblijfsrichtlijn betreft, is daarom al geen sprake van strijd met het Unierecht. Eiseres mocht dus op deze grondslag in bewaring worden gesteld. De beroepsgrond slaagt niet.
De gronden van de maatregel van bewaring
8. In de maatregel van bewaring heeft de minister overwogen dat de openbare orde de maatregel vordert, omdat het risico bestaat dat eiseres zich aan het toezicht zal onttrekken. De minister heeft, onder verwijzing naar artikel 5.1b, eerste, derde en vierde lid, van het Vreemdelingenbesluit (Vb), als zware gronden vermeld dat eiseres:
3b. zich in strijd met de Vreemdelingenwetgeving gedurende enige tijd aan het toezicht op vreemdelingen heeft onttrokken;
3c. eerder een visum, besluit, kennisgeving of aanzegging heeft ontvangen waaruit de plicht Nederland te verlaten blijkt en zij daaraan niet uit eigen beweging binnen de daarin besloten of gestelde termijn gevolg heeft gegeven;
en als lichte gronden vermeld dat eiseres:
4a. zich niet aan een of meer andere voor haar geldende verplichtingen van hoofdstuk 4 van het Vb heeft gehouden;
4c. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;
4d. niet beschikt over voldoende middelen van bestaan.
9. De rechtbank stelt vast dat eiseres de gronden niet heeft betwist. De rechtbank is van oordeel dat de gronden en de motivering daarvan de maatregel van bewaring konden dragen.
10. De rechtbank moet ook ambtshalve toetsen of de maatregel van bewaring tot het moment van het sluiten van het onderzoek op enig moment onrechtmatig was. Op grond van de stukken en wat op de zitting is besproken, is de rechtbank van oordeel dat dit niet het geval is.
11. Het beroep is ongegrond. Daarom wordt ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
12. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.