ECLI:NL:RBDHA:2025:5596

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
3 april 2025
Publicatiedatum
3 april 2025
Zaaknummer
NL24.34639
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Asielaanvraag van een Afghaanse eiser met betrekking tot geloofwaardigheid en terugkeer naar Afghanistan

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag, zittingsplaats Groningen, wordt het beroep van een Afghaanse eiser tegen de afwijzing van zijn asielaanvraag beoordeeld. De eiser, die stelt van Afghaanse nationaliteit te zijn, heeft op 27 oktober 2022 een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel ingediend. De minister van Asiel en Migratie heeft deze aanvraag op 9 augustus 2024 afgewezen als ongegrond, wat de eiser heeft doen besluiten om in beroep te gaan. De rechtbank heeft het beroep op 29 oktober 2024 behandeld, waarbij zowel de eiser als zijn gemachtigde en de gemachtigde van de minister aanwezig waren. De rechtbank heeft het onderzoek op 14 februari 2025 heropend om partijen in de gelegenheid te stellen te reageren op uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 20 november 2024. De rechtbank concludeert dat de minister de asielaanvraag terecht heeft afgewezen. De rechtbank oordeelt dat de minister de identiteit en de minderjarigheid van de eiser niet geloofwaardig heeft geacht, en dat de door de eiser opgegeven identiteit niet aannemelijk is gemaakt. De rechtbank heeft ook geoordeeld dat de minister de asielmotieven van de eiser niet geloofwaardig heeft geacht, en dat de minister deugdelijk heeft gemotiveerd waarom zij uitgaat van de meerderjarigheid van de eiser. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond en de eiser krijgt geen vergoeding van zijn proceskosten.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: NL24.34639

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam 1] , V-nummer: [v-nummer] , eiser

(gemachtigde: mr. I.M. Hidding),
en

de minister van Asiel en Migratie, de minister

(gemachtigde: mr. K. Jansen).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen de afwijzing van zijn asielaanvraag. Eiser stelt van Afghaanse nationaliteit te zijn en te zijn geboren op
[geboortedatum 1] . Hij heeft op 27 oktober 2022 een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingediend. De minister heeft met het bestreden besluit van 9 augustus 2024 deze aanvraag afgewezen als ongegrond.
1.1.
Eiser heeft op 3 oktober 2024 gronden van beroep ingediend, aangevuld op
4 oktober 2024. Op 16 oktober 2024 heeft eiser nadere gronden van beroep ingediend.
1.2.
Op 22 oktober 2024 heeft de minister een aanvullend besluit genomen op de aanvraag van eiser waarin op grond van artikel 64 van de Vw [1] voorlopig uitstel van vertrek aan eiser is verleend van 22 oktober 2024 tot 22 april 2025.
1.3.
De minister heeft op 24 oktober 2024 op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
1.4.
De rechtbank heeft het beroep op 29 oktober 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser, de gemachtigde van eiser en de gemachtigde van de minister. Ook is een tolk verschenen. Het onderzoek ter zitting is gesloten.
1.5.
De rechtbank heeft het onderzoek op 14 februari 2025 heropend om partijen in de gelegenheid te stellen te reageren op een drietal uitspraken van de Afdeling [2] van
20 november 2024 [3] . Op 26 februari 2025 heeft de minister gereageerd. Eiser heeft op
28 februari 2025 gereageerd. Vervolgens heeft de rechtbank het onderzoek gesloten zonder een nadere zitting.
Beoordeling door de rechtbank
2. De rechtbank beoordeelt de afwijzing van de asielaanvraag van eiser. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van eiser.
3. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond
.Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Het asielrelaas
4. Eiser legt aan zijn asielaanvraag het volgende ten grondslag. Eiser werkte in een timmerzaak toen op een dag twee mannen binnenkwamen die op Taliban leken. Ze vroegen eiser om iets voor hen te repareren en omdat de mannen bleven aandringen, is hij met ze meegegaan. Toen eiser de auto in stapte, kwam iemand met zijn hand op zijn mond en raakte hij bewusteloos. Vervolgens werd hij met vastgebonden handen en voeten wakker in een kamer, waar hem verteld werd dat hij op een feest zou moeten gaan dansen. Hoewel eiser tijdens het feest niet heeft hoeven dansen, is hij wel nogmaals gedrogeerd. Eiser is tijdens zijn ontvoering seksueel misbruikt. Bij een tweede feest ontstond er een ruzie tussen twee mannen, waarna eiser zijn kans zag om met behulp van een taxi naar huis te vluchten. Vervolgens heeft hij via Kabul het land verlaten.
Het bestreden besluit
5. Het asielrelaas van eiser bevat volgens de minister de volgende asielmotieven:
1. Identiteit, nationaliteit en herkomst;
2. Eiser is vanuit zijn werk ontvoerd en gedurende zijn gevangenschap misbruikt.
De minister heeft geconcludeerd dat de gestelde identiteit van eiser niet geloofwaardig is. Eiser heeft bij zijn aanmelding aangegeven te zijn: [naam 2] , geboren op
[geboortedatum 2] [4] , te Mazar-i-Sharif. Vanwege een gebrek aan authentieke identificerende documenten heeft er een schouw plaatsgevonden. Zowel de AVIM [5] als de IND twijfelden aan de door eiser opgegeven geboortedatum. Gelet op de Eurodactreffer in Duitsland is daar een onderzoek opgestart. Gebleken is dat eiser in Duitsland geregistreerd stond met de volgende gegevens: [naam 1] , geboren op [geboortedatum 3] , te Mazar-i-Sharif. Onder verwijzing naar jurisprudentie van de Afdeling [6] acht de minister deze gegevens leidend. Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat de registratie onjuist is, aldus de minister. De nationaliteit en herkomst van eiser heeft de minister geloofwaardig geacht. Dat eiser vanuit zijn werk is ontvoerd en gedurende zijn gevangenschap is misbruikt, heeft de minister niet geloofwaardig geacht. De minister heeft de asielaanvraag daarom afgewezen als ongegrond.
Het beoordelingskader
6. Eiser voert aan dat de minister zijn aanvraag ten onrechte heeft beoordeeld aan de hand van Werkinstructie (WI) 2024/6. De minister had de geloofwaardigheidsbeoordeling op grond WI 2014/10 moeten doen. In het voornemen is de asielaanvraag nog wel op grond van WI 2014/10 beoordeeld. Het is in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel en het vertrouwensbeginsel dat het relaas in het bestreden besluit is beoordeeld op grond van WI 2024/6. Ook is de handelswijze van de minister in strijd met het gelijkheidsbeginsel. Ter zitting heeft eiser daar nog aan toegevoegd dat Hazara onder het ‘oude’ landenbeleid van paragraaf C7.2 waren aangemerkt als risicogroep, waarbij een vreemdeling met geringe indicaties aannemelijk kon maken dat zijn problemen leiden tot een gegronde vrees voor vervolging. Onder het nieuwe landenbeleid is er sprake van een risicoprofiel, waarbij je een geïndividualiseerde vrees aannemelijk moet maken.
6.1.
Deze beroepsgrond slaagt niet. De rechtbank overweegt daartoe dat bij asielzaken, anders dan bij reguliere vreemdelingenzaken, sprake is van een ex-nunc toetsing. Dit betekent dat de minister bij de beoordeling van de aanvraag moet uitgaan van het recht (inclusief het beleid), zoals dat geldt op het moment van het nemen van het bestreden besluit. De minister heeft in dit verband het juiste toetsingskader gehanteerd door te toetsen aan WI 2024/6. Zoals de minister terecht in het verweerschrift stelt, is het aanscherpen van het beleid niet in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel. Eiser heeft geen omstandigheden naar voren gebracht die maken dat dit in zijn geval anders is. Ook eisers niet onderbouwde beroep op het vertrouwensbeginsel en het gelijkheidsbeginsel leiden de rechtbank niet tot een ander oordeel. Voor zover eiser heeft gesteld dat het landenbeleid zoals dat gold ten tijde van de aanvraag gunstiger was, overweegt de rechtbank dat ook in het kader van een risicogroep het individualiseringsvereiste gold.
De tolk
7. Eiser voert aan dat de minister er bij de beoordeling van eisers asielrelaas rekening mee had moeten houden dat de communicatie tussen eiser en de tolk moeizaam verliep. De tolk heeft eiser meerdere malen om verduidelijking gevraagd en de vraag is of eiser en de tolk elkaar wel goed hebben begrepen.
7.1.
Deze beroepsgrond slaagt niet. De rechtbank stelt vast dat de gehoren hebben plaatsgevonden met behulp van een beëdigde tolk Dari. Als eiser problemen heeft ondervonden met de tolk, mocht van hem verwacht worden dat hij dit tijdens het gehoor had aangegeven. Eiser heeft dit nagelaten. Eiser heeft juist tijdens het nader gehoor aangegeven dat hij de tolk goed heeft kunnen begrijpen en verstaan. Eiser had, anders dan de opmerking ‘het ging heel goed’, geen andere op- of aanmerkingen over de tolk. Door de tolk is aangegeven dat er niet zozeer sprake was van elkaar niet begrijpen, maar van het niet goed verstaan van eiser door de tolk vanwege eisers zachte en langzame stemgebruik. Dit blijkt ook uit diverse passages uit het nader gehoor, waarin eiser is verzocht om harder te spreken. De rechtbank is van oordeel dat uit het verslag van het nader gehoor niet blijkt dat er sprake was van communicatieproblemen tussen eiser en de tolk.
Psychische problemen
8. Eiser voert aan dat de minister bij de beoordeling van zijn verklaringen ten onrechte geen rekening heeft gehouden met zijn psychische problematiek. Gezien de inhoud van het rapport van Medifirst, had de minister zich ervan moeten vergewissen dat eiser in staat was consistent en coherent te verklaren. In beroep overlegt eiser brieven van een GZ-psycholoog van Recare van 12 februari 2024 en 9 september 2024, waaruit blijkt dat eiser is gediagnosticeerd met een posttraumatische stressstoornis. Gelet op deze stukken moet de minister motiveren waarom zij geen medisch onderzoek in de zin van artikel 18 van de Procedurerichtlijn wil aanbieden.
8.1.
De rechtbank stelt vast dat eiser pas in beroep voor het eerst medische stukken heeft overgelegd. Op 13 mei 2023 heeft Medifirst een advies uitgebracht waarin staat vermeld dat eiser heeft aangegeven dat er pijnlijke gebeurtenissen hebben plaatsgevonden in het verleden, waardoor hij emotioneel kan worden bij het vertellen hierover. Er wordt verzocht spanningen niet te hoog op te laten lopen en eiser de tijd te geven om de gevraagde informatie over te kunnen brengen. De minister heeft dit advies van Medifirst terecht als leidend aangemerkt en het feit dat eiser in beroep medische stukken heeft overgelegd ter onderbouwing van zijn psychische klachten, maakt niet dat het advies van Medifirst onzorgvuldig tot stand is gekomen dan wel dat de inhoud daarvan niet inzichtelijk en concludent is. Ook heeft de minister geen aanleiding hoeven zien om een forensisch medisch onderzoek te laten verrichten. De rechtbank acht in dit verband verder van belang dat de minister bij besluit van 14 november 2024 eisers aanvraag om op grond van artikel 64 van de Vw uitstel van vertrek te verlenen heeft afgewezen. Daarbij is overwogen dat eiser weliswaar psychische klachten heeft, maar dat deze relatief mild zijn. In beroep heeft eiser nog verwezen naar een artikel uit het Nederlands Juristenblad over de invloed van trauma op de accuraatheid van verklaringen. [7] De rechtbank volgt het standpunt van de minister in het verweerschrift dat dit artikel een algemeen beeld schetst en niet ziet op de specifieke situatie van eiser. Deze beroepsgrond slaagt niet.
Heeft de minister de door eiser opgegeven identiteit niet ten onrechte niet geloofwaardig geacht?
9. Eiser voert aan dat de minister zijn identiteit en daarmee zijn minderjarige leeftijd ten tijde van de asielaanvraag en het bestreden besluit, ten onrechte niet geloofwaardig heeft geacht. Eiser stelt dat hij met de tazkera een origineel, authentiek en door de contra-expert echt bevonden document heeft overgelegd. De bevindingen van Bureau Documenten zijn te kwalificeren als laagste vorm van zekerheid en daar vloeit volgens eiser uit voort dat er twijfel mogelijk is over de echtheid van de tazkera. Op basis van de contra-expertise van de heer [naam 3] kan van de echtheid van de Tazkera worden uitgegaan. Het weerwoord van Bureau Documenten van 29 juli 2024 op de contra-expertise doet daar niet aan af. Verder kunnen er volgens eiser grote vraagtekens worden gesteld bij de scholing en deskundigheid van de medewerkers van de IND, de AVIM en de KMAR. Onder verwijzing naar een uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Roermond [8] , stelt eiser dat het schouwbeleid onredelijk en juridisch niet juist is. Eiser verwijst naar een uitspraak van de Afdeling van
9 oktober 2024 [9] , waarin de Afdeling onder meer overweegt dat de minister zich niet kan beroepen op het interstatelijk vertrouwensbeginsel als hij bij de beoordeling van de leeftijd van een vreemdeling een leeftijdsregistratie in een andere EU-lidstaat betrekt. Ook overweegt de Afdeling dat de minister, als zij twijfels heeft over de minderjarigheid van een vreemdeling, de presumptie van minderjarigheid als vertrekpunt moet nemen. In deze zaak is zonder meer uitgegaan van de geregistreerde gegevens in Duitsland en is bovendien ten onrechte de meerderjarigheid van eiser als vertrekpunt genomen.
Leeftijdsschouw
9.1.
De rechtbank is van oordeel dat hetgeen eiser heeft aangevoerd geen aanleiding geeft te twijfelen aan de deskundigheid van de medewerkers die de leeftijdsschouw hebben uitgevoerd. Zoals de minister in het verweerschrift heeft aangegeven, hebben de medewerkers die de schouw uitvoeren de training 'leeftijdsbepaling' gevolgd. Daarnaast wisselen de genoemde ketenpartners ervaringen uit om de deskundigheid en uniformiteit te waarborgen. De beroepsgrond slaagt niet.
Leeftijdsregistratie
9.2.
Uit jurisprudentie van de Afdeling [10] volgt dat het interstatelijk vertrouwensbeginsel niet geldt voor de bewijskracht van een registratie van een geboortedatum in een andere
EU-lidstaat. Dit betekent niet dat geen gewicht toekomt aan een leeftijdsregistratie in een andere lidstaat bij de beoordeling van de leeftijd van een vreemdeling. De leeftijd van een vreemdeling zal namelijk moeten worden beoordeeld met toepassing van het nationale bestuursrechtelijke bewijsrecht, met inachtneming van wat daarover aanvullend in het Unierecht is bepaald. Daarbij zal de minister steeds zorgvuldig moeten onderzoeken en deugdelijk moeten motiveren welk gewicht zij aan een bepaalde registratie toekent en waarom. Ook zal zij alle feiten en omstandigheden moeten meewegen bij het beoordelen van de leeftijd van een vreemdeling die stelt minderjarig te zijn.
9.3.
De rechtbank stelt vast dat de minister in het bestreden besluit niet heeft volstaan met een verwijzing naar de leeftijdsregistratie in Duitsland. Ook is meegewogen dat eisers verklaring dat hij in Duitsland dezelfde persoonsgegevens en dezelfde leeftijd heeft opgegeven als in Nederland feitelijk niet klopt. Verder wijken de gegevens op de door eiser overgelegde tazkera (op de tazkera zal de rechtbank in r.o. 9.4 e.v. nader ingaan) af van de gegevens die eiser bij zijn aanmelding heeft vermeld. Bij zijn aanmelding in Nederland heeft eiser opgegeven [naam 2] te zijn. Op de tazkera staat echter als voornaam [naam 4] vermeld. Tijdens het aanmeldgehoor heeft eiser als volledige naam [naam 5] opgegeven en ook dit wijkt af van hetgeen eiser tijdens zijn aanmelding in Nederland heeft opgegeven. Daarbij heeft eiser in Duitsland vingerafdrukken afgestaan en een asielaanvraag gedaan, terwijl hij dit tijdens zijn gesprek met de vreemdelingenpolitie heeft ontkend.
Tazkera
9.4.
De rechtbank stelt vast dat de minister de door eiser overgelegde tazkera voor onderzoek heeft voorgelegd aan Bureau Documenten en dat Bureau Documenten in het rapport van 24 februari 2023 ten aanzien van de tazkera heeft geconcludeerd dat het document mogelijk niet echt is en mogelijk niet bevoegd is opgemaakt en afgegeven. Na onderzoek is gebleken dat de techniek van de basisgegevens afwijkt van het beschikbare vergelijkingsmateriaal. De bevindingen zijn op 28 februari 2023 getoetst door TOELT [11] en TOELT heeft geconcludeerd dat de verklaring van Bureau Documenten inhoudelijk inzichtelijk is. Eiser heeft vervolgens een contra-expertise van 18 december 2023 overgelegd van de heer [naam 6] , die concludeert dat de tazkera echt is. Op 29 juli 2024 heeft Bureau Documenten in een weerwoord op de contra-expertise van [naam 3] gereageerd.
9.5.
Uit vaste jurisprudentie van de Afdeling [12] volgt dat een door Bureau Documenten opgestelde verklaring van onderzoek een deskundigenadvies is aan de minister ten behoeve van de uitvoering van haar bevoegdheden, waarvan de minister in beginsel mag uitgaan. Indien de minister een deskundigenadvies aan haar besluitvorming ten grondslag legt, dient zij zich er ingevolge artikel 3:2 van de Awb [13] wel van te vergewissen dat dit advies - naar wijze van totstandkoming - zorgvuldig en - naar inhoud - inzichtelijk en concludent is. De Afdeling heeft in de uitspraken van 19 september 2013 [14] en 16 oktober 2015 [15] geoordeeld dat de beoordeling of een door een vreemdeling overgelegd document authentiek of vals of vervalst is, een specifieke deskundigheid vereist die de minister noch de bestuursrechter heeft. Daarom kan een vreemdeling de uitkomst van een beoordeling door Bureau Documenten slechts met succes bestrijden door een andersluidende contra-expertise van een deskundige in te brengen. Om te bepalen of sprake is van een volwaardige contra-expertise, dient duidelijk te zijn hoe de contra-expert de contra-expertise heeft uitgevoerd en moet blijken dat de contra-expert beschikt over de benodigde forensisch-technische expertise en vaardigheden.
9.6.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft de minister geen aanleiding hoeven zien om op grond van de contra-expertise van [naam 3] uit te gaan van de echtheid van de tazkera. Door Bureau Documenten is uitgebreid aangegeven waarom [naam 3] niet over de juiste expertise beschikt om het document te onderzoeken. Bureau Documenten heeft erop gewezen dat uit verschillende rapporten die Bureau Documenten van de heer [naam 3] heeft ontvangen, een gebrek aan specifieke kennis blijkt. Er is sprake van een gebrek aan forensisch-technische kennis, aldus Bureau Documenten. Uit het in het rapport van [naam 3] van 18 december 2023 opgenomen overzicht van zijn expertise, blijkt evenmin dat hij beschikt over een forensisch-technische achtergrond. De minister heeft dan ook kunnen uitgaan van de conclusies van Bureau Documenten in het rapport van 24 februari 2023.
Conclusie ongeloofwaardig achten opgegeven identiteit
9.7.
Gelet op hetgeen in rechtsoverwegingen 9.1. tot en met 9.6. is overwogen, is de rechtbank van oordeel dat de minister deugdelijk heeft gemotiveerd waarom zij uitgaat van de meerderjarigheid van eiser. Eiser heeft de door hem gestelde geboortedatum niet aannemelijk gemaakt.
Heeft de minister het tweede asielmotief niet ten onrechte niet geloofwaardig geacht?
10. Eiser voert aan dat de minister ten onrechte niet geloofwaardig heeft geacht dat eiser vanuit zijn werk is ontvoerd en tijdens gevangenschap is misbruikt. Eiser betwist onder meer dat hij vaag is geweest over de periode dat hij in de timmerzaak heeft gewerkt. Ook doet hetgeen hij heeft verklaard over wat hij voor de twee mannen moest repareren, geen afbreuk aan de geloofwaardigheid van zijn verklaringen. De minister heeft het verder ten onrechte vreemd gevonden dat hij de zaak zelf heeft afgesloten. Eiser betwist dat zijn verklaringen niet overeenkomen met hetgeen over ‘bacha bazi’ bekend is uit het meest recente ambtsbericht en wijst er daarbij op dat hij wel degelijk minderjarig is. Eiser heeft geen navraag gedaan bij zijn familie en zij hebben hem niets verteld over eventuele problemen, maar het is goed mogelijk dat ze dit niet hebben gedaan om eiser niet bezorgd te maken.
10.1.
Deze beroepsgrond slaagt niet. De minister heeft zich niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat het tweede asielmotief niet geloofwaardig is. De minister heeft eiser kunnen tegenwerpen dat hij vaag is geweest over de periode die hij in de timmerzaak heeft gewerkt. Tijdens het aanmeldgehoor heeft eiser verklaard dat hij minder dan een jaar in de zaak heeft gewerkt, terwijl hij in de correcties en aanvullingen bij het nader gehoor stelt dat hij er twee weken heeft gewerkt. Het verschil tussen minder dan een jaar en twee weken is erg groot en eiser heeft hiervoor geen afdoende verklaring kunnen geven. Ook heeft de minister eiser kunnen tegenwerpen dat hij tijdens het nader gehoor op de vraag of hij wist wat er kapot was aan de keuken heeft geantwoord dat de mannen alleen maar hebben gezegd dat er wat dingen kapot waren en dat die gerepareerd moesten worden, terwijl hij in de correcties en aanvullingen op het nader gehoor heeft aangegeven dat het ging om de reparatie van de lade van een kast. Niet valt in te zien waarom eiser tijdens het nader gehoor niet in staat is geweest om dit te vertellen. De minister heeft zich verder niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat eiser tegenstrijdig heeft verklaard over het afsluiten van de winkel. In de correcties en aanvullingen op nader gehoor heeft eiser aangegeven dat de zaak werd afgesloten met een hangslot en dat hij, zijn baas en zijn collega een sleutel hadden, terwijl hij tijdens het nader gehoor heeft verklaard dat hij er niet aan had gedacht dat zijn baas voor een dichte deur zou staan en dat hij dacht dat hij wel weer terug zou zijn op het moment dat zijn baas terug zou komen.
10.2.
De minister heeft verder niet ten onrechte van belang geacht dat de verklaringen van eiser niet overeenkomen met hetgeen in algemene zin bekend is over de praktijken waarbij jongens door mannen in hoge posities worden gedwongen voor hen te dansen en door hen worden misbruikt (‘bacha bazi’). Bij ‘bacha bazi’ worden jongens volgens het Algemeen ambtsbericht van juni 2023 gedwongen om meisjeskleding te dragen en in die kleding voor mannen te dansen. Eiser heeft verklaard dat hij in de kleding waarin hij was aangekomen werd meegenomen naar het feest en dat op het feest zelf door de jongens ook werd gedanst in gewone kleding en niet in meisjeskleding. Ook heeft de minister in de geloofwaardigheidsbeoordeling kunnen betrekken dat het ongerijmd is dat eiser, ondanks dat er recent nog contact is geweest met zijn familie, niet weet of zijn familie problemen heeft ondervonden sinds zijn vertrek of dat er nog mensen naar hem op zoek zijn geweest.
Terugkeer naar Afghanistan als Hazara vanuit een westers land
11. Eiser voert aan dat sprake is van een motiveringsgebrek, omdat de minister in het bestreden besluit niet in is ingegaan op het risico van eiser bij terugkeer naar Afghanistan, gelet op zijn verblijf in het westen in combinatie met zijn Hazara-afkomst. Eiser is van mening dat zijn Hazara-afkomst, zijn sjiitische geloofsovertuiging en zijn verblijf in het westen in combinatie met zijn westerse kennissen en levensstijl, maken dat hij bij terugkeer een reëel risico loopt op ernstige schade.
11.1.
De rechtbank stelt vast dat de minister in het bestreden besluit de Hazara-afkomst van eiser expliciet in de beoordeling heeft betrokken. Eiser heeft pas in de gronden van beroep voor het eerst naar voren gebracht dat hij vanwege zijn verblijf in een westers land een risico loopt bij terugkeer. Van een motiveringsgebrek op dit punt is dan ook geen sprake. Deze beroepsgrond slaagt niet.
11.2.
De Afdeling heeft op 20 november 2024 uitspraken gedaan (onder meer ECLI:NL:RVS:2024:4647) en geconcludeerd dat uit de informatie uit de openbare bronnen niet volgt dat vreemdelingen die in een westers land hebben verbleven, alleen al om die reden een reëel risico op ernstige schade lopen als zij vrijwillig terugkeren naar Afghanistan. Vreemdelingen die vrijwillig terugkeren na een verblijf in het westen, zijn daarom niet aan te merken als een groep die wegens dat verblijf in het westen een reëel risico op ernstige schade loopt. Het is, gelet op artikel 31 van de Vw 2000, aan een vreemdeling die terugkeert vanuit het westen om met individuele omstandigheden aannemelijk te maken dat hij in de negatieve belangstelling van de Taliban staat. Het verblijf in het westen zou er, in combinatie met andere individuele factoren, toe kunnen leiden dat een vreemdeling aannemelijk heeft gemaakt dat er een reëel risico op ernstige schade bestaat.
11.3.
In de reactie van de minister van 26 februari 2025 op de hiervoor genoemde uitspraak van de Afdeling van 20 november 2024, heeft de minister zich naar het oordeel van de rechtbank terecht op het standpunt gesteld dat eiser met zijn individuele omstandigheden niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij in de negatieve belangstelling staat van de Taliban. De minister heeft het asielrelaas van eiser niet ten onrechte niet geloofwaardig geacht. Verder heeft de minister van belang mogen achten dat eiser heeft verklaard dat hij geen persoonlijke problemen heeft gehad vanwege zijn etniciteit dan wel vanwege het feit dat hij sjiitisch moslim is. Eisers verblijf in het westen in combinatie met zijn westerse kennissen en levensstijl zijn onvoldoende om aannemelijk te achten dat hij enkel om die reden bij terugkeer een reëel risico loopt op ernstige schade.

Conclusie en gevolgen

12. De minister heeft de aanvraag terecht afgewezen als ongegrond.
Het beroep is ongegrond. Eiser krijgt geen vergoeding van zijn proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.G.D. Overmars, rechter, in aanwezigheid van mr. Y. van Wijk, griffier en openbaar gemaakt door geanonimiseerde publicatie op rechtspraak.nl.
De uitspraak is bekendgemaakt op:
Informatie over hoger beroep
Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met de uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen 4 weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Vreemdelingenwet 2000.
2.Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
4.Deze datum is in de correcties en aanvullingen van 13 juli 2023 gecorrigeerd naar 9 november2006.
5.Afdeling Vreemdelingenpolitie, Identificatie en Mensenhandel.
6.Uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 17 januari 2017 (ECLI:NL:RVS:2017:134) en 20 maart 2017 (ECLI:NL:RVS:2017:780).
7.Nederlands Juristenblad – 4-5-2018- AFL 18 – p. 1266 - 1273.
10.Zie bijvoorbeeld de uitspraken van 9 oktober 2024, ECLI:NL:RVS:2024:3992 en van 18 november 2024, ECLI:NL:RVS:2024:4682.
11.Team Onderzoek Expertise Land en Taal.
12.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 9 juni 2016, ECLI:NL:RVS:2016:1695.
13.Algemene wet bestuursrecht.