ECLI:NL:RBDHA:2025:6861

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
23 april 2025
Publicatiedatum
24 april 2025
Zaaknummer
NL 23 31006
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek om opheffing van een inreisverbod met betrekking tot privé- en gezinsleven en openbare ordecriteria

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 23 april 2025 uitspraak gedaan in een verzoek van eiser om opheffing van een inreisverbod. Eiser, een Sierra Leoonse nationaliteitdrager, heeft in het verleden asiel aangevraagd en verblijfsvergunningen ontvangen, maar zijn verblijfsstatus is meerdere keren ingetrokken vanwege strafbare feiten, waaronder een veroordeling in Finland. Eiser heeft in 2018 een inreisverbod van tien jaar opgelegd gekregen, dat hij nu probeert te laten opheffen. Hij stelt dat het voortduren van het inreisverbod in strijd is met zijn recht op privé- en gezinsleven, vooral nu hij recentelijk een derde kind heeft gekregen. De rechtbank heeft de zaak behandeld op 27 maart 2025, waarbij eiser werd bijgestaan door zijn gemachtigde. De rechtbank oordeelt dat eiser niet voldoet aan de voorwaarden voor opheffing van het inreisverbod, aangezien hij nooit Nederland heeft verlaten sinds de oplegging van het verbod. De rechtbank heeft ook overwogen dat de belangen van de openbare orde zwaarder wegen dan de belangen van eiser bij het uitoefenen van zijn privé- en gezinsleven in Nederland. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard en het bestreden besluit van de minister van Asiel en Migratie in stand gelaten.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Zittingsplaats Middelburg
Bestuursrecht
zaaknummer: NL23.31006

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser], eiser

V-nummer: [V-nummer]
(gemachtigde: mr. Z.M. Alaca),
en
de minister van Asiel en Migratie, voorheen de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder
(gemachtigde: mr. J.J.F.M. van Raak).

Inleiding

In het besluit van 21 september 2023 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser om opheffing van zijn inreisverbod afgewezen.
Eiser heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De rechtbank heeft het beroep op 27 maart 2025 op een zitting behandeld in Breda. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Beoordeling door de rechtbank

Feiten
1. Eiser is geboren op [datum] 1983 en heeft de Sierra Leoonse nationaliteit.
2. In 1999 is eiser naar Nederland gevlucht. In het besluit van 26 september 2001 is aan eiser een asielvergunning verleend vanwege de algemene veiligheidssituatie in Sierra Leone. In het besluit van 26 april 2004 is eisers asielvergunning ingetrokken omdat de veiligheidssituatie in Sierra Leone was verbeterd en omdat eisers persoonlijke asielrelaas ongeloofwaardig is geacht.
3. In het besluit van 4 oktober 2007 is aan eiser een verblijfsvergunning verstrekt op grond van de Regeling Afwikkeling Nalatenschap Oude Vreemdelingenwet (RANOV). In het besluit van 24 juni 2013 is deze verblijfsvergunning verlengd tot 25 juni 2018.
4. In het besluit van 6 juni 2017 is eisers verblijfsvergunning ingetrokken met terugwerkende kracht vanaf 13 juni 2013 en is eiser tot ongewenst vreemdeling verklaard. De reden hiervoor was dat eiser in november 2014 in Finland is veroordeeld tot zeven jaar gevangenisstraf vanwege het plegen van een serie drugsdelicten. Eisers bezwaar hiertegen is niet-ontvankelijk verklaard. Dit staat in rechte vast vanwege de uitspraken van deze rechtbank en zittingsplaats van 23 januari 2018, ECLI:NL:RBDHA:2018:1401, en 13 maart 2018, ECLI:NL:RBDHA:2018:2955.
5. Op 9 maart 2018 heeft eiser aan verweerder gevraagd om de ongewenstverklaring op te heffen. In het besluit van 2 mei 2018 is de ongewenstverklaring omgezet in een inreisverbod voor de duur van tien jaar. Dit betekent dat eiser niet meer in Nederland mag zijn, en dat hij vanaf het moment dat hij het grondgebied van de Europese Unie verlaat gedurende tien jaar niet meer naar Nederland mag reizen. Dit staat in rechte vast vanwege de uitspraak van deze rechtbank en zittingsplaats van 13 augustus 2018, ECLI:NL:RBDHA:2018:10703, en de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) van 6 november 2019 (zaaknummer 201806958/1/V1, niet gepubliceerd).
6. Op 4 september 2019 heeft eiser aan verweerder gevraagd om zijn inreisverbod op te heffen. Dit verzoek is niet in behandeling genomen omdat toen het hoger beroep nog liep. Op 12 december 2019 heeft eiser opnieuw aan verweerder gevraagd om zijn inreisverbod op te heffen. In het besluit van 23 december 2019, aangevuld met het besluit van 3 november 2020, heeft verweerder dit verzoek afgewezen. Eisers beroep daartegen is ongegrond verklaard in de uitspraak van deze rechtbank en zittingsplaats van 17 februari 2021 (zaaknummer AWB 20/197, niet gepubliceerd). Deze uitspraak is, met een correctie op het punt van de proceskosten en het griffierecht, bevestigd in de uitspraak van de Afdeling van 8 februari 2022, ECLI:NL:RVS:2022:371.
Standpunten
7. Deze zaak gaat over eisers derde verzoek, van 24 april 2023, om opheffing van het inreisverbod. Eiser heeft hierbij gesteld dat het voortduren van het inreisverbod in strijd is met zijn recht op privé- en gezinsleven zoals bedoeld in artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Volgens eiser is het gezinsleven met zijn vrouw en kinderen in Nederland hechter geworden, zeker nu er op 3 februari 2023 een derde kind is geboren. Ook is het volgens eiser relevant dat hij sinds zijn terugkeer vanuit Finland in 2017 niet meer met de politie in aanraking is gekomen. Daarnaast wijst hij erop dat hij sinds zijn zestiende levensjaar, toen hij nog minderjarig was, een bestaan in Nederland heeft opgebouwd.
8. In het bestreden besluit heeft verweerder eisers verzoek afgewezen. Eiser voldoet niet aan de voorwaarde dat hij ten minste gedurende de helft van de duur van het inreisverbod buiten Nederland heeft verbleven, aangezien hij ondanks het besluit van 2 mei 2018 nooit is weggegaan. Volgens verweerder zijn er ook geen bijzondere omstandigheden waardoor het inreisverbod alsnog moet worden opgeheven. Eisers recht op privé- en gezinsleven is al beoordeeld in de besluiten van 2 mei 2018, 23 december 2019 en 3 november 2020, en in de rechtbankuitspraak van 17 februari 2021. Er is nu geen aanleiding voor een andere beoordeling. Dat het gezinsleven hechter is geworden, is niet voldoende. Dit is namelijk gebeurd terwijl eiser wist dat hij moest vertrekken. Het niet meer plegen van strafbare feiten is op zichzelf ook onvoldoende. Dat eiser op een andere manier contact zal moeten gaan onderhouden met zijn gezin is een gevolg van zijn eigen strafbare handelen en dat mag in het belang van de openbare orde van hem worden gevraagd.
9. Eiser is het niet eens met het bestreden besluit. Hij voert aan dat verweerder niet volgens diens eigen Werkinstructie 2020/16 heeft getoetst aan artikel 8 van het EVRM. Volgens eiser heeft verweerder namelijk onvoldoende onderkend dat hij sinds 1999 grotendeels in Nederland verblijft en in Nederland is geworteld, dat hij sinds 2017 niet meer met de politie in aanraking is geweest en dat hij een intensief gezinsleven heeft dat niet buiten Nederland kan worden uitgeoefend. Daarnaast voert eiser aan dat verweerder ten onrechte niet heeft getoetst aan het Unierechtelijke openbare ordecriterium. Hierbij verwijst eiser naar de uitspraken van de Afdeling van 2 juni 2016, ECLI:NL:RVS:2016:1550, en van 4 juli 2017, ECLI:NL:RVS:2017:1725. Verder voert eiser aan dat verweerder onvoldoende rekening heeft gehouden met de belangen van zijn kinderen, gelet op de artikelen 7 en 24 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie. Het verbreken van het contact met eiser zou namelijk schade toebrengen aan de kinderen.
10. In het verweerschrift heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat het bestreden besluit juist is. Eisers verzoek is geen aanleiding om het inreisverbod op te heffen. In het bestreden besluit is daarbij ingegaan op de duur van eisers verblijf in Nederland, zijn banden met Nederland, en het gezinsleven met zijn vrouw en zijn drie kinderen. Bij het opleggen van het inreisverbod is getoetst aan het Unierechtelijk openbare ordecriterium en het kan niet van verweerder worden verwacht om dat steeds opnieuw te doen. Eiser heeft overigens niet onderbouwd dat hij zijn leven daadwerkelijk heeft gebeterd. Dat er sinds de vorige procedure sprake is van tijdsverloop, is niet bijzonder. Dat er in het gezin daadwerkelijk problemen zouden ontstaan als eiser afwezig is, is niet onderbouwd. Van eiser mag worden verwacht dat hij teruggaat naar Sierra Leone.
De rechtbank oordeelt als volgt.
Beoordelingskader
11. Op grond van artikel 6.5b, tweede lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 kan verweerder op aanvraag een inreisverbod opheffen indien de vreemdeling aantoont dat hij sinds zijn vertrek uit Nederland na het inreisverbod een ononderbroken periode van ten minste de helft van de duur van het inreisverbod buiten Nederland heeft verbleven, en hij zich in die periode niet schuldig heeft gemaakt aan misdrijven en niet is onderworpen aan strafvervolging.
12. Het is niet in geschil dat eiser na het besluit van 2 mei 2018, waarin aan hem een inreisverbod is opgelegd, nooit uit Nederland is vertrokken, zodat hij in beginsel niet aan de voorwaarden voor opheffing van het inreisverbod voldoet.
13. Niettemin kan er volgens het beleid van verweerder in onderdeel A4/2.5, gelezen samen met onderdeel A4/3.7, van de Vreemdelingencirculaire 2000 sprake zijn van bijzondere feiten en omstandigheden die alsnog leiden tot opheffing van het inreisverbod, bijvoorbeeld als sprake zou zijn van strijd met artikel 8 van het EVRM.
14. De aanwezigheid van privé- of gezinsleven in de zin van artikel 8 van het EVRM betekent niet automatisch dat aan de betrokkene verblijf in Nederland moet worden toegestaan. Dit is alleen het geval als de belangen van de betrokkene bij het uitoefenen van zijn privé- of gezinsleven in Nederland zwaarder wegen dan de algemene belangen van Nederland. Deze algemene belangen kunnen bijvoorbeeld bestaan uit het economisch belang van Nederland of het belang van het beschermen van de openbare orde. Verweerder moet alle relevante feiten en omstandigheden in deze belangenafweging betrekken. De rechtbank moet enigszins terughoudend toetsen of alle belangen evenwichtig zijn afgewogen.
Privé- en gezinsleven
15. In de uitspraak van 17 februari 2021 heeft deze rechtbank en zittingsplaats al beoordeeld of eisers privé- en gezinsleven in Nederland zou moeten leiden tot opheffing van het inreisverbod. Deze uitspraak is bevestigd door de Afdeling en staat in rechte vast. Dit betekent dat de rechtbank nu dit eerdere oordeel als uitgangspunt moet nemen. De rechtbank zal dan ook vooral beoordelen of er sindsdien sprake is van significante veranderingen.
16. De rechtbank heeft in die uitspraak geoordeeld dat het belang van Nederland bij een restrictief toelatingsbeleid zwaarder weegt dan eisers belang bij het uitoefenen van zijn privé- en gezinsleven in Nederland. Hierbij heeft verweerder van belang mogen achten dat eiser is veroordeeld voor zeer ernstige strafbare feiten, dat hij dit ontkent en stelt ten onrechte te zijn veroordeeld. Ook heeft verweerder in aanmerking kunnen nemen dat eiser kan terugkeren naar Sierra Leone omdat hij daar is opgegroeid en omdat hij geen geloofwaardig asielrelaas heeft. Daarnaast heeft verweerder zich niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat eiser geen eenduidig beeld naar voren heeft gebracht over de intensiteit van zijn privé- en gezinsleven. Onduidelijk is in hoeverre eiser aanwezig is bij zijn gezin en beschikbaar is voor de opvoeding en dagelijkse verzorging van de kinderen. Hoewel eiser de Nederlandse taal spreekt en in Nederland opleidingen heeft gevolgd, is niet gebleken van sterke banden met Nederland.
17. Verweerder heeft in het bestreden besluit niet ten onrechte geconcludeerd dat er niet nu alsnog aanleiding is om eisers inreisverbod op te heffen. Daarbij heeft verweerder mogen overwegen dat het verloop van tijd sinds de vorige procedure en de geboorte van het derde kind van eiser daartoe geen aanleiding geeft. Dit geeft als zodanig namelijk geen inzicht in de intensiteit van het privé- en gezinsleven van eiser. Verweerder heeft dan ook mogen overwegen dat eiser niet alsnog heeft onderbouwd dat sprake is van zodanig intensief privé- en gezinsleven dat zijn inreisverbod nu alsnog moet worden opgeheven. De door eiser overgelegde brieven van zijn echtgenote, zijn overbuurman en de school van zijn kinderen heeft verweerder daarbij onvoldoende mogen achten. Ook heeft verweerder mogen overwegen dat eiser de gestelde positieve wijziging in zijn gedrag niet met stukken heeft onderbouwd en dat het niet plegen van strafbare feiten niet als een bijzonder feit kan worden aangemerkt. Anders dan eiser aanvoert, is met deze laatste overweging voldoende recht gedaan aan de beoordelingscriteria van de arresten van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens in de zaken
Boultif(2 augustus 2001, 54273/00) en
Üner(18 oktober 2006, 46410/99). Eiser kan dan ook niet worden gevolgd in zijn stelling dat verweerder in strijd heeft gehandeld met diens eigen Werkinstructie 2020/16 over toepassing van artikel 8 van het EVRM.
18. Eerst tijdens de zitting op 27 maart 2025 heeft eiser in dit kader nog gewezen op het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJ EU) van 10 mei 2017 in de zaak
Chavez-Vilchez(ECLI:EU:C:2017:354). Omdat eiser echter niet de enige verzorgende ouder is, doet zich niet de situatie voor dat zijn kinderen zouden worden gedwongen om de Europese Unie te verlaten als eiser buiten Nederland zou gaan verblijven. Daarom is dit arrest niet op hem van toepassing.
Openbare ordecriterium en de belangen van het kind
19. Bij het opleggen van een inreisverbod wordt toepassing gegeven aan de Europese Terugkeerrichtlijn (Richtlijn 2008/115/EG). Uit de rechtspraak van het HvJ EU volgt dat daarbij moet worden getoetst aan het Unierechtelijke openbare ordecriterium. Dit houdt in dat sprake moet zijn van een werkelijke, actuele en voldoende ernstige bedreiging die een fundamenteel belang van de samenleving aantast. In het besluit van 2 mei 2018 is dan ook aan dit criterium getoetst.
20. Anders dan eiser aanvoert, was verweerder niet gehouden om in het bestreden besluit opnieuw aan dit criterium te toetsen. Op grond van artikel 11, derde lid, van de Terugkeerrichtlijn is het namelijk aan de lidstaten om te bepalen wanneer een inreisverbod op individuele gronden wordt opgeheven. Deze bepaling biedt ruimte voor de regeling zoals die in Nederland is ingericht, waarbij ten minste de helft van de duur van het inreisverbod ononderbroken buiten Nederland moet zijn doorgebracht, geen strafvervolging mag hebben plaatsgevonden en opnieuw toetsen aan het Unierechtelijke openbare ordecriterium geen deel uitmaakt van de uitzonderingen in het beleid. De door eiser aangehaalde Afdelingsuitspraken geven geen aanleiding voor een ander oordeel. Deze zien namelijk respectievelijk op het intrekken van een asielvergunning voor onbepaalde tijd en het opleggen van een licht inreisverbod, en dus niet op het opheffen van een zwaar inreisverbod zoals dat van eiser.
21. Aangezien de Terugkeerrichtlijn van toepassing is, wordt het Unierecht ten uitvoer gelegd. Daarom is het Handvest ook van toepassing. Artikel 7 van het Handvest waarborgt dezelfde rechten als artikel 8 van het EVRM en dit is hiervoor al beoordeeld. Artikel 24 van het Handvest is gebaseerd op artikel 3 van het Verdrag inzake de rechten van het kind (IVRK). Volgens vaste rechtspraak heeft dit artikel slechts in zoverre rechtstreekse werking dat de belangen van het kind in de beoordeling moeten worden betrokken. Dit heeft verweerder gedaan bij het beoordelen van de intensiteit van eisers gezinsleven. Eiser kan dan ook niet worden gevolgd in zijn stelling dat verweerder onvoldoende acht heeft geslagen op de belangen van zijn kinderen. Hierbij merkt de rechtbank nog op dat eiser de gestelde schade die zou ontstaan als het gezinsleven op een andere manier wordt ingevuld niet aannemelijk heeft gemaakt.
Conclusie
22. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat verweerder eisers inreisverbod terecht niet heeft opgeheven. Het beroep is ongegrond. Dit betekent dat eiser geen gelijk krijgt. Het bestreden besluit blijft in stand.
23. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan op 23 april 2025 door mr. M.L. Weerkamp, rechter, in aanwezigheid van mr. A.S. Hamans, griffier, en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
Deze uitspraak is bekendgemaakt op:
Informatie over hoger beroep
Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen vier weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.