ECLI:NL:RBDHA:2025:840

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
15 januari 2025
Publicatiedatum
27 januari 2025
Zaaknummer
NL23.28848
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • A.S. Gaastra
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Einduitspraak inzake de afwijzing van een aanvraag voor een machtiging tot voorlopig verblijf in het kader van het jongvolwassenenbeleid

In deze einduitspraak van de Rechtbank Den Haag, zittingsplaats Arnhem, wordt het beroep van eiser tegen de afwijzing van zijn aanvraag voor een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) beoordeeld. De minister van Asiel en Migratie had de aanvraag op 19 december 2022 afgewezen, en na bezwaar bleef de afwijzing in stand. De rechtbank behandelt het beroep op 22 augustus 2024, waarbij de gemachtigden van zowel eiser als de minister aanwezig zijn. In een tussenuitspraak van 25 september 2024 heeft de rechtbank de minister de gelegenheid gegeven om het geconstateerde motiveringsgebrek in het bestreden besluit te herstellen. De minister heeft op 24 oktober 2024 een aanvullend besluit genomen, maar eiser betoogt dat het motiveringsgebrek niet is hersteld.

De rechtbank concludeert dat de minister onvoldoende heeft gemotiveerd dat er geen sprake is van bijkomende elementen van afhankelijkheid tussen eiser en referente, en dat de emotionele afhankelijkheid niet adequaat is beoordeeld. De rechtbank oordeelt dat de minister de gezondheidssituatie van referente en haar echtgenoot niet voldoende heeft meegewogen in de beoordeling. De rechtbank komt tot de conclusie dat de minister het in de tussenuitspraak geconstateerde gebrek heeft hersteld, maar dat de belangenafweging niet voldoende gemotiveerd is. De rechtbank verklaart het beroep gegrond, vernietigt het bestreden besluit, maar laat de rechtsgevolgen in stand. De minister wordt veroordeeld in de proceskosten van eiser en moet het griffierecht vergoeden.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Zittingsplaats Arnhem
Bestuursrecht
zaaknummer: NL23.28848
einduitspraak na tussenuitspraak van de enkelvoudige kamer van 15 januari 2025 in de zaak tussen

[eiser] , v-nummer: [nummer] , eiser

(gemachtigde: mr. L.I. Siers),
en
de minister van Asiel en Migratie [1]
(gemachtigde: [naam] ).

Inleiding

1. In deze einduitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen de afwijzing van zijn aanvraag voor een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv). De minister heeft deze aanvraag met het besluit van 19 december 2022 afgewezen. Met het bestreden besluit van 1 december 2023 op het bezwaar van eiser is de minister bij de afwijzing van de aanvraag gebleven.
1.1.
De minister heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift. Eiser heeft hierop aanvullende gronden ingediend.
1.2.
De rechtbank heeft het beroep op 22 augustus 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: referente, de gemachtigde van eiser en de gemachtigde van de minister.
1.3.
Bij tussenuitspraak van 25 september 2024 heeft de rechtbank de minister in de gelegenheid gesteld om binnen zes weken na verzending van de tussenuitspraak, met inachtneming van wat in de tussenuitspraak is overwogen, het geconstateerde gebrek in het bestreden besluit te herstellen.
1.4.
Op 24 oktober 2024 heeft de minister een aanvullend besluit op bezwaar genomen. Eiser heeft hier door middel van een zienswijze op 22 november 2024 op gereageerd.
1.5.
De rechtbank heeft vervolgens bepaald dat een nadere zitting achterwege blijft [2] en het onderzoek op 23 december 2024 gesloten.
Beoordeling door de rechtbank
Samenvatting van de tussenuitspraak
2. Deze uitspraak bouwt voort op de tussenuitspraak. De rechtbank blijft bij al wat zij in de tussenuitspraak heeft overwogen en beslist, tenzij hierna uitdrukkelijk anders wordt overwogen. Het staat de rechtbank niet vrij om terug te komen van zonder voorbehoud gegeven oordelen in de tussenuitspraak. Dit is alleen anders in zeer uitzonderlijke gevallen. De rechtbank verwijst hiervoor naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling). [3]
2.1.
In de tussenuitspraak heeft de rechtbank – samengevat – het volgende overwogen. De rechtbank volgt de minister in zijn standpunt dat geen sprake is van familie- of gezinsleven tussen eiser en referente op grond van het jongvolwassenenbeleid. De rechtbank is echter van oordeel dat de minister onvoldoende heeft gemotiveerd dat tussen eiser en referente geen sprake is van bijkomende elementen van afhankelijkheid. De minister heeft namelijk niet expliciet getoetst aan de gestelde emotionele afhankelijkheid tussen eiser en referente. Uit de uitspraak van de Afdeling van 27 maart 2024 [4] volgt echter dat dit één van de te toetsen elementen is indien hier een beroep op is gedaan. Deze toets is onvoldoende verricht door enkel te toetsen of sprake is van materiële afhankelijkheid. Weliswaar kan uit de gezondheid van de betrokkenen wel een bepaalde mate van emotionele afhankelijkheid volgen, maar dit blijkt niet uit de besluitvorming. De enkele verwijzing naar de Koerdische cultuur acht de rechtbank te beperkt, omdat dit geen recht doet aan wat eiser over de emotionele afhankelijkheid naar voren heeft gebracht. Het standpunt van de minister op zitting dat wel wordt uitgegaan van een bepaalde mate van emotionele afhankelijkheid tussen eiser en referente, maar dat dit gelet op de overige elementen, niet leidt tot de conclusie dat sprake is van bijkomende elementen van afhankelijkheid acht de rechtbank onvoldoende inzichtelijk. Dit geeft namelijk geen blijk van de integrale beoordeling die de minister dient te maken. Verder is de rechtbank van oordeel dat in het bestreden besluit ten onrechte geen rekening is gehouden met de gezondheidsproblemen die zich hebben voorgedaan nadat eiser en referente van elkaar gescheiden werden. Bijkomende elementen van afhankelijkheid kunnen immers ook ontstaan na het vertrek van referente uit Turkije. De rechtbank kwam vervolgens in haar tussenuitspraak tot de conclusie dat het bestreden besluit een motiveringsgebrek kent.
2.2.
De rechtbank heeft de minister in de tussenuitspraak in de gelegenheid gesteld om het geconstateerde gebrek te herstellen. Om het gebrek te herstellen moet de minister alsnog kenbaar integraal afwegen hoe de emotionele afhankelijkheid meespeelt in de beoordeling of sprake is bijkomende elementen van afhankelijkheid. Daarnaast dient hij bij de beoordeling van de gezondheidssituatie van referente en haar echtgenoot rekening te houden met de gezondheidsproblemen die zich hebben voorgedaan na vertrek uit Turkije.
Is er reden om terug te komen van het in de tussenuitspraak gegeven oordeel over het jongvolwassenenbeleid?3. Eiser betoogt allereerst dat de rechtbank in haar tussenuitspraak ten onrechte heeft geoordeeld dat hij niet onder het jongvolwassenenbeleid valt. Uit de uitspraak van de Afdeling van 20 november 2024 [5] blijkt, anders dan de rechtbank in haar tussenuitspraak heeft geoordeeld, dat een eenmaal verbroken gezinsband wel weer hersteld kan worden. De rechtbank is er in haar tussenuitspraak ten onrechte vanuit gegaan dat dit niet het geval is. De rechtbank heeft vervolgens onder 6.3 en 6.4 ten onrechte geoordeeld dat de omstandigheden van daarna niet meer relevant zijn, omdat deze hebben plaatsgevonden na het verbreken van de gezinsband. Eiser meent dat hij op het peilmoment van 30 september 2021 en daarna als jongvolwassene dient te worden aangemerkt.
3.1.
De rechtbank stelt vast dat eiser zich keert tegen het onder 6.3 en 6.4 gegeven oordeel in de tussenuitspraak dat hij niet voldoet aan de voorwaarden voor het jongvolwassenenbeleid. Zoals overwogen onder 2 kan de rechtbank behoudens zeer uitzonderlijke gevallen niet terugkomen van een in de tussenuitspraak gegeven oordeel. De rechtbank is van oordeel dat een zeer uitzonderlijk geval zich hier niet voordoet en acht hiervoor het volgende van belang.
3.2.
Uit de uitspraak van de Afdeling van 20 november 2024 [6] volgt dat het peilmoment voor de beoordeling van het familie- of gezinsleven in reguliere gezinsherenigingszaken het moment van het besluit op de gezinsherenigingsaanvraag is. De Afdeling benadrukt dat de minister bij zijn beoordeling ook feiten en omstandigheden mag betrekken die zich voor het peilmoment hebben voorgedaan. Als er tussen een vreemdeling en de referent op een bepaald moment voorafgaand aan het peilmoment geen afhankelijkheid is geweest, dan mag de minister dit meewegen in zijn beoordeling of er op het peilmoment familie- of gezinsleven in de zin van artikel 8 van het EVRM is. Dat er in het verleden een bepaalde periode geen afhankelijkheid is geweest, mag echter niet zonder meer doorslaggevend zijn. De minister moet op het moment van zijn besluit kijken naar alle feiten en omstandigheden die relevant zijn voor de beoordeling van het familie- of gezinsleven als bedoeld in artikel 8 van het EVRM.
3.3.
De rechtbank is het met eiser eens dat het oordeel onder 6.4 van de tussenuitspraak dat een eenmaal verbroken gezinsband niet kan worden hersteld, gelet op de uitspraak van de Afdeling van 20 november 2024 onjuist is. Dit betekent echter niet dat het oordeel dat geen sprake is van familie- en gezinsleven op grond van het jongvolwassenenbeleid onjuist is. Dit licht de rechtbank als volgt toe. De vraag is of eiser op het moment van het besluit op de aanvraag (19 december 2022) dan wel ten tijde van het bestreden besluit, afhankelijk was van referente. Zoals in de tussenuitspraak is overwogen heeft de minister uit mogen gaan van de juistheid van de verklaringen van eiser op 6 november 2020 dat hij jarenlang als enige heeft gewerkt om zichzelf en zijn ouders (waaronder referente) van een inkomen te voorzien. Verder verklaart eiser tijdens dit gehoor van zijn spaargeld te leven en geen financiële hulp te krijgen. Voor het peilmoment is eiser dus (enige tijd) niet afhankelijk geweest van referente. De situatie ten tijde van het besluit op de aanvraag en de beslissing op bezwaar is gewijzigd in zoverre dat referente geld stuurt aan eiser. De vraag is dan of de minister op grond hiervan dient aan te nemen dat nu wel sprake is van afhankelijkheid tussen eiser en referent. De minister heeft zich in het bestreden besluit niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat dit niet het geval is. Gelet op de leeftijd van eiser ten tijde van de aanvraag (24 jaar) en de leeftijd ten tijde van het bestreden besluit (27 jaar) mag van hem verwacht worden dat hij de steun van zijn ouders niet meer nodig heeft en zelfstandig in zijn onderhoud kan voorzien. Daarbij mag de minister meewegen dat hij dit in het verleden meerdere jaren succesvol heeft gedaan. Dat het in Turkije door de aardbeving moeilijker is om werk te vinden maakt dit niet anders. Dit bemoeilijkt de situatie wellicht maar doet niet af aan de zelfstandigheid van eiser.
3.4.
De rechtbank stelt verder vast dat de overige door eiser aangehaalde argumenten ter onderbouwing van het standpunt dat hij als jongvolwassene dient te worden aangemerkt een herhaling betreffen van hetgeen eerder is aangevoerd in beroep. Dit is geen reden om van het oordeel in de tussenuitspraak terug te komen. De beroepsgrond slaagt niet.
Het aanvullend besluit van 24 oktober 2024
4. In het aanvullend besluit van 24 oktober 2024 heeft de minister de motivering ten aanzien van de gezondheidssituatie van eiser, referente en haar echtgenoot en de gestelde emotionele afhankelijkheid aangevuld, waarna er nog een integrale beoordeling van alle elementen heeft plaatsgevonden. Voor de motivering van de overige elementen, samenwoning, financiële afhankelijkheid en materiële (praktische) afhankelijkheid en de banden met het land van herkomst, heeft de minister verwezen naar het eerdere besluit van 1 december 2023. De minister komt vervolgens tot de conclusie dat geen sprake is van bijkomende elementen van afhankelijkheid. Als gevolg hiervan is de belangenafweging, zoals opgenomen in het besluit van 1 december 2023, volgens de minister ten overvloede opgenomen.
4.1. De rechtbank stelt vast dat het aanvullend besluit van 24 oktober 2024 op een aantal punten een aanvullende motivering bevat en voor het overige wordt verwezen naar het eerdere besluit van 1 december 2023. De rechtbank zal deze besluiten dan ook in samenhang met elkaar beoordelen. Zij doet dit aan de hand van de beroepsgronden van eiser.
Heeft de staatssecretaris zich terecht op het standpunt gesteld dat geen sprake is van familieleven in de zin van artikel 8 van het EVRM?
5. Eiser betoogt dat de minister met de reactie in het aanvullend besluit het motiveringsgebrek zoals dit is vastgesteld in tussenuitspraak niet heeft hersteld. De omstandigheden die in het bestreden besluit en het aanvullend besluit worden genoemd zijn niet op een deugdelijke wijze beoordeeld nu iedere omstandigheid op zichzelf en niet in onderlinge samenhang met de andere omstandigheden is beoordeeld.
5.1.
De rechtbank stelt vast dat de minister in het bestreden besluit en het aanvullend besluit heeft getoetst aan de volgende elementen:
- samenwoning;
- financiële afhankelijkheid;
- de gezondheidssituatie van referente en haar echtgenote / de mate van materiële (praktische) afhankelijkheid;
- de banden met het land van herkomst en Turkije;
- emotionele afhankelijkheid.
Eiser heeft ten aanzien van al deze elementen gronden aangevoerd. Deze zal de rechtbank hierna achtereenvolgens bespreken.
Samenwoning
5.2.
De rechtbank volgt eiser niet in zijn betoog dat de minister heeft nagelaten het element samenwoning te betrekken in de besluitvorming. De minister heeft zich in het bestreden besluit niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat het feit dat eiser en referente tot haar vertrek naar Nederland medio december 2020 hebben samengewoond, onvoldoende is om bijkomende elementen van afhankelijkheid aan te nemen. Daarbij heeft de minister van belang mogen achten dat eiser sindsdien alleen woont en niet is gebleken dat hij en referente zich niet zelfstandig staande kunnen houden zonder elkaar.
Financiële afhankelijkheid5.3. De minister heeft zich niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat aan de omstandigheid dat referente en haar echtgenoot bijdragen aan de kosten voor levensonderhoud van eiser geen doorslaggevende betekenis toekomt. De minister heeft hierbij terecht betrokken dat de financiële steun op afstand kan worden voortgezet [7] en dat eiser in het verleden financieel onafhankelijk is geweest van zijn ouders en van hem, gelet op zijn leeftijd, verwacht mag worden dat hij opnieuw voldoende werk zal vinden. De rechtbank volgt eiser niet in zijn betoog dat aan de zelfredzaamheid van eiser in het verleden geen waarde mag worden gehecht, maar enkel gekeken dient te worden naar de huidige situatie. Bij de beoordeling van de vraag of sprake is van afhankelijkheid dient te worden gekeken naar alle omstandigheden dus ook eventuele andere mogelijkheden om in het levensonderhoud te voorzien. [8]
Gezondheid van referente, echtgenoot en eiser/ de mate van praktische afhankelijkheid
5.4.
Over de gezondheid van referente en haar echtgenoot stelt de minister zich terecht op het standpunt dat er geen medische stukken zijn overgelegd waaruit blijkt dat referente in Turkije dermate ernstige problemen had dat zij in Turkije niet zonder de hulp van haar zoon kon functioneren. Ook van zorgtaken van eiser richting de echtgenoot van referente voor vertrek naar Nederland is niet gebleken. Dat uit de verklaringen van referente en eiser blijkt dat de echtgenoot van referente reeds in Syrië en Turkije gezondheidsproblemen had maakt dit niet anders, nu dit niets zegt over de zorgtaken die daarna door eiser verricht zijn. Zowel referente als haar echtgenoot hebben in Nederland medische problemen gekregen. De minister stelt zich verder niet ten onrechte op het standpunt dat uit de medische informatie van 20 april 2023 niet blijkt dat referente ten tijde van het bestreden besluit lichamelijk gezien hulpbehoevend was. Hierin staat immers dat eiseres haar algemeen dagelijkse levensverrichtingen zelfstandig kan verrichten. De verklaring van de ambulant begeleider van 17 april 2023 maakt dit niet anders. Weliswaar blijkt hieruit dat referente en haar echtgenoot afhankelijk zijn van mantelzorg, maar niet of deze zorg ziet op de lichamelijke klachten van referente. Verder is niet gebleken dat deze onvoldoende passend of toereikend zou zijn. Verder blijkt uit de overgelegde stukken dat eiser en referente zorg en ondersteuning krijgen vanuit verschillende Nederlandse instanties, met name voor de verzorging van de echtgenoot van referente. Gesteld noch gebleken is dat deze zorg ontoereikend of onvoldoende passend zou zijn. Dat uit de verklaring van de ambulant begeleider van 17 april 2023 en de verklaring van de huisarts van 17 februari 2023 blijkt dat het wenselijk is dat eiser mantelzorg zou verlenen doet hier niet aan af. Alhoewel de rechtbank dit voorstelbaar acht, blijkt hieruit niet dat enkel eiser de eventueel benodigde extra hulp kan verlenen. Daarbij heeft de minister er in het aanvullend besluit terecht op gewezen dat referente bij Nederlandse instanties eventueel extra hulp kan inroepen of hulp kan vragen aan haar andere kinderen die in naburige landen verblijven. De rechtbank volgt eiser niet in zijn standpunt dat uit de uitspraak van de Afdeling van 27 maart 2024 [9] volgt dat de minister niet langer waarde mag hechten aan het ontbreken van exclusieve afhankelijkheid. De Afdeling heeft weliswaar geoordeeld dat dit niet bepalend is voor de vraag of sprake is van bijkomende elementen van afhankelijkheid, maar dit betekent niet dat hier geen betekenis aan toekomt. [10] De omstandigheid dat eiser vanuit de Koerdische cultuur als jongste zoon voor zijn ouders zou moeten zorgen heeft de minister niet in zijn beoordeling hoeven te betrekken. De vraag of sprake is van bijkomende elementen van afhankelijkheid is één van feitelijke aard. Daarbij gaat het er niet om welke status een familielid in een culturele context heeft. [11]
Tot slot heeft de minister zich terecht op het standpunt gesteld dat niet is gebleken dat eiser zelf aan een ernstige ziekte lijdt. De door eiser overgelegde foto’s van medicatiedoosjes betreffen medicatie voor verkoudheid en ontstekingen. Dat sprake zou zijn van bewijsnood omdat eiser geen toegang heeft tot adequate zorg volgt de rechtbank niet omdat deze stelling niet is onderbouwd. Dat referente verklaard heeft dat eiser het psychisch zwaar heeft is evenmin voldoende. Hieruit blijkt niet dat bij eiser sprake is van ernstige psychische klachten.
Banden met het land van herkomst en Turkije
5.5.
De minister heeft zich verder terecht op het standpunt gesteld dat aangenomen kan worden dat eiser sterkere banden met Turkije heeft dan met Nederland, omdat hij al jaren in Turkije woont. Bovendien heeft hij geen feitelijke kennis van de Nederlandse cultuur, samenleving en taal. Dat de situatie in Turkije op dit moment moeilijk is als gevolg van de aardbeving in maart 2023, doet hier niet aan af. Dit zegt immers niets over de band van eiser met Nederland. Onder deze omstandigheden heeft de minister geen doorslaggevend gewicht hoeven toe te kennen aan het feit dat er een objectieve belemmering bestaat om in Syrië het gezinsleven uit te oefenen.
Emotionele afhankelijkheid
5.6.
Ten aanzien van de emotionele afhankelijkheid heeft de minister er terecht op gewezen dat niet is gebleken dat eiser en referente het contact dat zij nu hebben via de telefoon niet op afstand kunnen voortzetten. Aan de omstandigheid dat het gebruikelijk is in Syrië en de Koerdische cultuur om samen te wonen met je ouders komt geen betekenis toe. De rechtbank verwijst hiervoor naar hetgeen onder 5.4. is overwogen. De rechtbank neemt, mede gelet op de moeilijke situatie waarin eiser zich op dit moment in Turkije bevindt, wél aan dat sprake is van een zekere mate van emotionele afhankelijkheid tussen eiser en referente. Dit wordt ook door de minister niet betwist, zo blijkt uit de zitting van 22 augustus 2024. Dit op zichzelf is echter onvoldoende om te spreken van bijkomende elementen van afhankelijkheid. [12]
Aard en hechtheid van de gezinsband en verblijf in lidstaat
5.7.
Tot slot heeft eiser betoogd dat de rechtbank in de tussenuitspraak ten onrechte heeft geoordeeld dat de minister niet apart heeft hoeven toetsen aan de aard en hechtheid van de gezinsband en de duur van het verblijf van referente in Nederland. De rechtbank stelt vast dat ook dit betoog zich richt tegen een in de tussenuitspraak gegeven oordeel. De rechtbank ziet ook in dit betoog geen zeer uitzonderlijk geval waardoor moet worden teruggekomen op een eerder gegeven oordeel. Het betreft enkel een nadere onderbouwing van wat eerder in beroep is aangevoerd. Ten overvloede merkt de rechtbank op dat zij eiser niet volgt in zijn betoog dat uit de Werkinstructie 2020/16 volgt dat de minister verplicht is om aan deze elementen te toetsen, ook in het geval daar geen beroep op is gedaan. De passage over het verblijf van referente in Nederland waar eiser naar verwijst ziet op de door de minister te verrichten belangenafweging. Deze vindt echter pas plaats als is vastgesteld dat sprake is van familie- of gezinsleven.
Conclusie
5.7.
Gelet op deze omstandigheden in samenhang bezien heeft de minister zich niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat het feit dat eiser op dit moment alleen in Turkije woont en dat referente hem vanuit Nederland financieel en emotioneel ondersteunt niet tot de conclusie leidt dat sprake is van bijkomende elementen van afhankelijkheid.
5.8.
De rechtbank komt dan tot de conclusie dat de minister het in de tussenuitspraak geconstateerde gebrek heeft hersteld.
Heeft de staatssecretaris de belangenafweging voldoende gemotiveerd?
6. Eiser is het niet eens met de belangenafweging die de minister heeft gemaakt in het bestreden besluit. In de uitspraken van 27 maart 2024 heeft de Afdeling geoordeeld dat – om beter aan te sluiten bij de rechtspraak van het EHRM – er geen belangenafweging uitgevoerd hoeft te worden als er geen sprake is van gezinsleven in de zin van artikel 8 van het EVRM. De minister heeft in het aanvullend besluit aangegeven dat de belangenafweging in dat licht ten overvloede is verricht. De rechtbank zal daarom de door de minister verrichte belangenafweging niet toetsen.

Conclusie en gevolgen

7. Gelet op het in de tussenuitspraak geconstateerde gebrek is het beroep gegrond. De rechtbank vernietigt daarom het bestreden besluit. Aangezien de minister het gebrek heeft hersteld, laat de rechtbank de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand. De rechtbank veroordeelt de minister in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 2.267,50 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen op de zitting en 0,5 punt voor het indienen van een schriftelijke zienswijze na een bestuurlijke lus, met een waarde per punt van € 907,- en een wegingsfactor 1).
7.1.
Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat de minister aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoedt.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven;
- veroordeelt de minister in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 2.267,50;
- bepaalt dat de minister het betaalde griffierecht van €187,- vergoedt .
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.S. Gaastra, rechter, in aanwezigheid van mr. T.M.T. Brandsma, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Informatie over hoger beroep
Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen vier weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Voorheen de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. Zowel de minister als de staatssecretaris worden voor de leesbaarheid in deze uitspraak aangeduid als de minister.
2.Op grond van artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
3.ABRvS van 12 april 2017, ECLI:NL:RVS:2017:1013.
4.ECLI:NL:RVS:2024:1188, r.o. 5.2. en 5.3
6.Idem, r.o. 5.1..
7.Zie de uitspraak van de Afdeling van 6 augustus 2024, ECLI:NL:RVS:2024:3187, r.o. 4.3.
8.De rechtbank vindt hiervoor steun in de uitspraak van de Afdeling van 10 december 2024, ECLI:NL:RVS:2024:5072, r.o. 3.3..
9.ECL:NL:RVS:2024:1188.
10.Zie ABRvS d.d. 29 mei 2024, ECLI:NL:RVS:2024:2145, r.o. 15.3..
11.Zie ABRvS d.d. 10 december 2024, ECLI:NL:RVS:2024:5072, r.o. 3.3..
12.AbRvS 27 maart 2024, ECLI:NL:RVS:2024:1189, r.o. 4.1