ECLI:NL:RBDHA:2025:8729

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
16 april 2025
Publicatiedatum
19 mei 2025
Zaaknummer
NL25.14273 en NL25.14555
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Rechtsgeldigheid van de maatregel van bewaring en schadevergoeding in vreemdelingenzaken

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag, enkelvoudige kamer, wordt het beroep van eiser tegen de maatregel van bewaring beoordeeld. Eiser, vertegenwoordigd door mr. J.S.W. Boorsma, heeft beroep ingesteld tegen de aan hem opgelegde maatregel van bewaring op grond van de Vreemdelingenwet 2000. De maatregel is opgelegd op 27 februari 2025 en eerder getoetst in een uitspraak van 18 maart 2025. De minister heeft de maatregel op 28 maart 2025 opgeheven, omdat eiser zijn asielaanvraag had ingetrokken. De rechtbank heeft het vooronderzoek gesloten en de zaak op zitting behandeld op 9 april 2025.

De rechtbank overweegt dat de maatregel van bewaring van 27 februari 2025 onrechtmatig is voortgeduurd van 24 maart 2025 tot de opheffing op 28 maart 2025. Dit leidt tot een schadevergoeding van € 500,- voor de vijf dagen onrechtmatige detentie. De rechtbank verklaart het beroep tegen de maatregel van bewaring van 27 februari 2025 gegrond, maar het beroep tegen de maatregel van 28 maart 2025 ongegrond. De rechtbank veroordeelt de Staat der Nederlanden tot het betalen van de schadevergoeding en de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 907,-.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Rotterdam
Bestuursrecht
zaaknummers: NL25.14273 en NL25.14555

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam eiser] , eiser

V-nummer: [V-nummer]
(gemachtigde: mr. L.J. Meijering),
en

de minister van Asiel en Migratie, verweerder

(gemachtigde: mr. J.S.W. Boorsma).

Procesverloop

In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank allereerst het beroep van eiser tegen het voortduren van de aan hem opgelegde maatregel van bewaring op grond van artikel 59b, eerste lid, aanhef en onder a, b en c van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) en het verzoek om schadevergoeding. Deze maatregel is opgelegd op 27 februari 2025.
De rechtbank heeft deze maatregel van bewaring eerder getoetst. Op het eerste beroep is beslist in de uitspraak van 18 maart 2025. [1]
Verweerder heeft op 28 maart 2025 de maatregel van bewaring opgeheven, omdat eiser op 21 maart 2025 zijn asielaanvraag van 25 februari 2025 heeft ingetrokken.
De rechtbank heeft het vooronderzoek op 3 april 2025 gesloten en bepaald dat de zaak op zitting wordt behandeld.
Bij besluit van 28 maart 2025 (het bestreden besluit) heeft de minister aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) opgelegd.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Dit beroep moet tevens worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
De rechtbank heeft het beroep op 9 april 2025 op zitting behandeld. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

NL25.14273
1. De rechtbank stelt voorop dat zij deze maatregel van bewaring al eerder heeft getoetst. Uit de uitspraak van 18 maart 2025 (in de zaak NL25.9450) volgt dat de maatregel van bewaring tot het moment van het sluiten van het onderzoek dat aan die uitspraak ten grondslag ligt, rechtmatig was. Daarom beoordeelt de rechtbank nu alleen of de maatregel van bewaring sinds het moment van het sluiten van dat onderzoek (op 12 maart 2025) rechtmatig is.
Is de maatregel van bewaring rechtsgeldig opgeheven?
2. Eiser betoogt dat de maatregel van bewaring van 27 februari 2025 niet rechtsgeldig is opgeheven. Hierdoor bevindt eiser zich op twee verschillende grondslagen in bewaring, hetgeen in strijd is met het legaliteitsbeginsel. Volgens eiser is het opheffingsbesluit (model M113) met betrekking tot de opheffing van de maatregel van 27 februari 2025 nooit in werking getreden, omdat het besluit niet is uitgereikt aan eiser en ook niet is toegezonden aan zijn gemachtigde. Op grond van artikel 3:40 en 3:41 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is dit echter wel vereist voor de inwerkingtreding van een besluit. Dat het opheffingsbesluit (pas veel later) op 7 april 2025 aan het digitale rechtbankdossier is toegevoegd, maakt niet dat het opheffingsbesluit alsnog in werking is getreden. Die toevoeging kwalificeert niet als toezending of uitreiking in de zin van artikel 3:41 van de Awb. De enkele beschikbaarheid van het besluit in het dossier betekent namelijk niet dat eiser daarvan daadwerkelijk kennis heeft kunnen nemen. Bovendien wijst eiser erop dat plaatsing van het besluit in het dossier uitsluitend aan de rechtbank is gericht, en niet aan zijn gemachtigde. De gemachtigde ontvangt in dat geval ook geen specifieke informatie over het toevoegde stuk, maar enkel een standaardnotificatie waarin wordt vermeld dat er stukken aan het rechtbankdossier zijn toegevoegd.
3. Eiser voert subsidiair aan dat de nieuwe bewaringsmaatregel van 28 maart 2025 onrechtmatig is, omdat ten tijde van de oplegging ervan het opheffingsbesluit van de eerdere maatregel nog niet aan het rechtbankdossier was toegevoegd.
4. De rechtbank overweegt dat het model M113 geen besluit in de zin van artikel 1:3 van de Awb is, maar moet worden gezien als een feitelijke handeling. Dat volgt uit de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) van 28 januari 2025. [2] De bekendmakingseisen uit de Awb waar eiser zich op beroept zijn dan ook geen voorwaarde voor de geldigheid ervan. De beroepsgrond slaagt dan ook niet.
5. De rechtbank merkt echter ambtshalve het volgende op. Volgens vaste rechtspraak dient verweerder een maatregel van bewaring binnen 48 uur om te zetten naar een andere grondslag, wanneer deze niet meer op een juiste wettelijke grondslag berust. Uit het M35-H formulier (Aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel bepaalde tijd) blijkt dat eiser op 21 maart 2025 een asielaanvraag heeft ingediend. Dit betekent dat verweerder uiterlijk op 23 maart 2025 de maatregel had moeten omzetten naar een andere grondslag. Dat is pas op 28 maart 2025 gebeurd, zodat de aan eiser op 27 februari 2025 opgelegde maatregel van bewaring met ingang van 24 maart 2025 niet langer op de juiste wettelijke grondslag heeft berust. Vanaf dat moment tot de omzetting op 28 maart 2025 heeft de bewaring onrechtmatig voortgeduurd.
NL25.14555
Werkt de onrechtmatigheid van de voorgaande bewaringsmaatregel door in de nieuwe maatregel?
6. Eiser betoogt dat de onrechtmatigheid van de voorgaande maatregel van bewaring van 27 februari 2025 ertoe leidt dat ook de nieuwe maatregel van bewaring van 28 maart 2025 onrechtmatig is. Volgens eiser is toepassing van de schottentheorie in dit geval niet mogelijk, omdat dit in strijd is met artikel 5, vierde lid, van het EVRM en het Unierecht. Artikel 5, vierde lid, van het EVRM vereist dat een vreemdeling onmiddellijk in vrijheid wordt gesteld zodra sprake is van onrechtmatige bewaring. Het begrip ‘detentie’ in dit artikel moet feitelijk worden opgevat. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) daarentegen hanteert een bestuursrechtelijke benadering van detentie, wat strijdigheid oplevert met de benadering van het EVRM. Daarnaast laat het voortduren van de vreemdelingenbewaring zien dat sprake is van (enige vorm van) kwade trouw, wat ertoe leidt dat toepassing van de schottentheorie in dit geval strijdig zou zijn met het Unierecht. [3] De kwade trouw blijkt uit het feit dat verweerder in de nieuwe maatregel van 28 maart 2025 niet duidelijk heeft gemotiveerd waarom niet eerder is overgegaan tot omzetting van de maatregel, en waarom deze stap niet tijdig is genomen. De stelling van verweerder dat pas op 27 maart 2025 duidelijk werd dat de eerdere maatregel van 27 februari 2025 moest worden omgezet, is volgens eiser pertinent onjuist, gelet op de overgelegde bewijsstukken in het dossier. Bovendien wijst eiser erop dat omzetting van de eerdere maatregel pas heeft plaatsgevonden nadat namens hem op 27 maart 2025 vervolgberoep tegen deze maatregel was ingesteld. Ook is daarna niet voortvarend gehandeld, aangezien de eerdere maatregel pas op 28 maart 2025 is omgezet. Tot slot voert eiser aan dat vreemdelingenbewaring uitsluitend rechtmatig is indien deze berust op een wettelijke grondslag. De jurisprudentie omtrent de zogenoemde 48-uur-regel is tot op heden niet in wetgeving omgezet en er zijn aanwijzingen dat verweerder opzettelijk nalaat om deze regel wettelijk vast te leggen.
7. De rechtbank overweegt het volgende. Anders dan eiser betoogt, moet de rechtbank bij de beoordeling van een opvolgende maatregel van bewaring wel degelijk betrekken of de voorgaande maatregel onrechtmatig was. De vraag of in dit geval met toepassing van de schottentheorie sprake is van strijdigheid met artikel 5, vierde lid, van het EVRM of het Unierecht, is hier dan ook niet aan de orde. Dat de onrechtmatigheid van de voorgaande maatregel van bewaring moet worden betrokken bij de beoordeling van een opvolgende maatregel, betekent echter niet dat iedere opvolgende maatregel automatisch ook onrechtmatig is. Voor een opvolgende maatregel die op een andere wettelijke grondslag is gebaseerd, gelden namelijk andere vereisten die beoordeeld moeten worden op grond van de omstandigheden die aan die specifieke maatregel ten grondslag liggen. [4] De onrechtmatigheid van een eerdere maatregel werkt alleen door als het gebrek een ernstige schending oplevert van het aan de vreemdeling toekomende recht om in vrijheid te worden gesteld wanneer de bewaring onrechtmatig is. [5] De bewaringsrechter kan daar, zo nodig, gevolgen aan verbinden voor de onrechtmatigheid van de opvolgende maatregel. [6]
8. De rechtbank overweegt als volgt. Uit rechtsoverweging 5 van deze uitspraak volgt dat eiser van 24 maart 2025 tot de omzetting op 28 maart 2025 zonder juridische grondslag in bewaring heeft gezeten. Gelet op de beperkte duur van de onrechtmatige bewaring levert dit naar het oordeel van de rechtbank echter geen ernstige schending op zoals hiervoor bedoeld. Dat betekent dat de onrechtmatige bewaring vanaf 24 maart 2025 in dit geval niet doorwerkt naar de bewaringsmaatregel van 28 maart 2025. De beroepsgrond slaagt daarom niet.
Leidt ambtshalve toetsing tot een ander oordeel?
9. Los van de door eiser aangevoerde beroepsgronden, ziet de rechtbank in de door verweerder en eiser verstrekte gegevens geen grond om te komen tot het oordeel dat niet is voldaan aan de rechtmatigheidsvoorwaarden voor deze maatregel. [7]

Conclusie en gevolgen

10. Het beroep van eiser is gegrond voor zover dat is gericht tegen de maatregel van bewaring van 27 februari 2025 (met zaaknummer NL25.14273), omdat deze maatregel vanaf 24 maart 2025 (tot de opheffing daarvan op 28 maart 2025) onrechtmatig heeft voortgeduurd. Dit leidt echter niet tot het opheffen van de maatregel van bewaring, omdat deze maatregel van bewaring al is opgeheven. De rechtbank kent wel een schadevergoeding toe voor vijf dagen onrechtmatige (tenuitvoerlegging van de) vrijheidsontnemende maatregel: 5 x € 100,- (verblijf detentiecentrum) = € 500,-.
11. Het beroep tegen het de maatregel van bewaring van 28 maart 2025 (met zaaknummer NL25.14555) is ongegrond.
12. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten vanwege het geconstateerde gebrek onder 5. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 907,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift met een waarde per punt van € 907,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
 verklaart het beroep tegen de maatregel van bewaring van 27 februari 2025 (met zaaknummer NL25.14273) gegrond;
 verklaart het beroep tegen de maatregel van bewaring van 28 maart 2025 (met zaaknummer NL25.14555) ongegrond;
 veroordeelt de Staat der Nederlanden tot het betalen van een schadevergoeding aan eiser tot een bedrag van € 500,- te betalen door de griffier, en beveelt de tenuitvoerlegging van deze schadevergoeding;
 veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 907,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. T. Boesman, rechter, in aanwezigheid van mr. D.M. Abrahams, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak, voor zover die ziet op de maatregel van bewaring van 27 februari 2025 (met zaaknummer NL25.14273), staat geen rechtsmiddel open.
Tegen deze uitspraak, voor zover die ziet op de maatregel van bewaring van 28 maart 2025 (met zaaknummer NL25.14555), kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.

Voetnoten

1.Rechtbank Den Haag (zittingsplaats Rotterdam) 18 maart 2025, ECLI:NL:RBDHA:2025:4434.
3.Onder verwijzing naar
4.ABRvS 13 juli 2016, ECLI:NL:RVS:2016:2005, onder 3.1-3.3.
5.ABRvS 12 juni 2018, ECLI:NL:RVS:2018:2083, onder 5.6, en ABRvS 26 april 2021, ECLI:NL:RVS:2021:885, onder 3.2.
6.Zie ABRvS 16 juni 2023, ECLI:NL:RVS:2023:2353.
7.Vergelijk HvJEU 8 november 2022, ECLI:EU:C:2022:858.