ECLI:NL:RBDHA:2025:9034

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
21 mei 2025
Publicatiedatum
23 mei 2025
Zaaknummer
NL24.8805
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van het beroep tegen het terugkeerbesluit en inreisverbod van de minister van Asiel en Migratie

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag, zittingsplaats Arnhem, wordt het beroep van eiser tegen het besluit van de minister van Asiel en Migratie beoordeeld. Het betreft een terugkeerbesluit en een inreisverbod van 20 jaar, opgelegd op 7 februari 2024. Eiser, geboren in Marokko en genaturaliseerd tot Nederlander, heeft een strafblad met terroristische misdrijven. De rechtbank overweegt dat de minister het besluit terecht heeft genomen, gezien de ernst van de misdrijven en de actuele bedreiging die eiser vormt voor de samenleving. Eiser betoogt dat het besluit prematuur is, maar de rechtbank stelt vast dat de minister op het moment van besluitvorming terecht aannam dat eiser geen Nederlander meer was, aangezien zijn Nederlanderschap was ingetrokken. De rechtbank gaat in op verschillende beroepsgronden van eiser, waaronder de vraag of het besluit in strijd is met het evenredigheidsbeginsel en artikel 8 van het EVRM. De rechtbank concludeert dat de minister voldoende heeft gemotiveerd waarom het inreisverbod van 20 jaar proportioneel is en dat er geen strijd is met het Unierechtelijk evenredigheidsbeginsel. Eiser krijgt geen gelijk en het beroep wordt ongegrond verklaard.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Zittingsplaats Arnhem
Bestuursrecht
zaaknummers: NL24.8805

uitspraak van de meervoudige kamer van 21 mei 2025 in de zaak tussen

[eiser], v-nummer: [nummer], eiser

(gemachtigde: mr. I.C. van Krimpen),
en
de minister van Asiel en Migratie [1]
(gemachtigden: mr. J.V. de Kort en mr. W.J. Poot).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank beroep van eiser tegen het bestreden besluit van de minister van 7 februari 2024 om aan eiser een terugkeerbesluit en een inreisverbod voor de duur van 20 jaar op te leggen. Aan eiser is ook een besluit tot signalering opgelegd. Eiser wordt gesignaleerd in het systeem ‘Executie en Signalering’(E&S) en in het Schengeninformatiesysteem (SIS). Op dezelfde datum heeft de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid het Nederlanderschap van eiser ingetrokken. Op het daartegen door eiser ingestelde beroep doet de rechtbank eveneens vandaag uitspraak in de zaak met zaaknummer ARN 24/6789.
1.1.
De minister heeft op beroep gereageerd met een verweerschrift.
1.2.
De rechtbank heeft het beroep op 30 januari 2025, samen met de zaak AWB 24/6789, op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser, mr. P.J. Schüller als waarnemer van de gemachtigde van eiser en de gemachtigden van de minister.

Beoordeling door de rechtbank

Samenvatting
2. De rechtbank komt in deze uitspraak tot het oordeel dat de minister aan eiser een terugkeerbesluit mocht uitvaardigen en een inreisverbod mocht opleggen. Ook mocht de minister eiser signaleren in het E&S en het SIS.
Leeswijzer
2.1.
De rechtbank geeft eerst onder 3 tot en met 4 weer waar deze zaak over gaat. Onder 5 en 5.1 gaat de rechtbank in op de vraag of het besluit prematuur is genomen. Onder 6 tot en met 6.3 gaat de rechtbank in op de vraag of sprake is van een werkelijke, actuele en voldoende ernstige bedreiging op basis waarvan de minister aan eiser een vertrektermijn mocht onthouden en een zwaar inreisverbod mocht uitvaardigen. Onder 7 en 7.1 gaat de rechtbank in op het Unierechtelijk evenredigheidsbeginsel. In 8 en 8.1 komen de beroepsgronden van eiser aan de orde met betrekking tot artikel 8 van het EVRM. Onder 9 en 9.1 gaat de rechtbank daarna in op de vraag of aan eiser ten onrechte geen ambtshalve vergunning is verleend op grond van artikel 20 van het VWEU. Tot slot gaat de rechtbank onder 10 tot en met 11.1 in op de vraag of de minister voldoende heeft gemotiveerd waarom aan eiser geen inreisverbod voor een kortere duur is opgelegd en of ten onrechte besloten is om eiser te signaleren in het E&S en het SIS voor de duur van 20 jaar.
Inleiding
3. Eiser is geboren op [geboortedatum] 1975 in Marokko en heeft de Marokkaanse nationaliteit. In juli 1999 heeft eiser een verblijfsvergunning gekregen voor verblijf bij zijn (toenmalige) echtgenote. Op 27 februari 2003 is eiser genaturaliseerd tot Nederlander.
3.1.
Eiser is op 6 maart 2019 door het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van vier jaar, vanwege onder andere:
- voorbereiding van: handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie, terwijl het feit is begaan met een terroristisch oogmerk als bedoeld in artikel 83a van het Wetboek van Strafrecht en;
- handelen met het oogmerk tot voorbereiding van opzettelijk brandstichten/een ontploffing te weeg brengen met een terroristisch oogmerk, voorbereiding van doodslag met een terroristisch oogmerk en voorbereiding van moord met een terroristisch oogmerk. [2]
3.2.
Eiser is tegen de veroordeling door het gerechtshof Arnhem-Leeuwaren in cassatie gegaan. De Hoge Raad heeft op 5 juli 2022 het arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden vernietigd, maar heeft de veroordeling in stand gelaten. De door het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden opgelegde gevangenisstraf heeft de Hoge Raad verlaagd naar drie jaar en acht maanden. [3] Eiser heeft die straf uitgezeten.
4. De minister heeft in verband met deze misdrijven bij besluit van 7 februari 2024 op grond van artikel 62, tweede lid, aanhef en onder c, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) een terugkeerbesluit uitgevaardigd aan eiser en hem op grond van artikel 66a, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 een inreisverbod opgelegd voor de duur van 20 jaar met de rechtsgevolgen als bedoeld in artikel 66a, zevende lid, aanhef en onder a, b en c, van de Vw 2000.
Is het bestreden besluit prematuur genomen?
5. Eiser betoogt dat het bestreden besluit prematuur is genomen. De minister veronderstelt namelijk ten onrechte dat eiser een vreemdeling is in de zin van de Vw 2000, terwijl over het besluit om zijn Nederlanderschap in te trekken nog wordt geprocedeerd. Daarbij komt dat de voorzieningenrechter van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Arnhem, op 5 maart 2024 bij wijze van ordemaatregel heeft bepaald dat eiser moet worden behandeld als ware hij in het bezit is van de Nederlandse nationaliteit. [4]
5.1.
De rechtbank stelt vast dat het bestreden besluit dateert van 7 februari 2024. Op diezelfde dag is door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid beslist dat het Nederlanderschap van eiser wordt ingetrokken. Eiser heeft tegen die laatste beslissing bezwaar gemaakt en hangende dat bezwaar is op 5 maart 2024 door deze rechtbank en zittingsplaats een ordemaatregel getroffen. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter moest eiser pas vanaf die datum worden behandeld als ware hij in het bezit van de Nederlandse nationaliteit. Ten tijde van het bestreden besluit in deze zaak was dat dus nog niet het geval. Verder volgt uit artikel 6:16 van de Algemene wet bestuursrecht dat het instellen van bezwaar of beroep niet de werking van het besluit waartegen het is gericht schorst, tenzij bij wettelijk voorschrift anders is bepaald. De rechtbank stelt vast dat van een dergelijke bepaling in het geval van eiser geen sprake is. Dat eiser voornemens was rechtsmiddelen aan te wenden tegen het besluit tot intrekking van zijn Nederlanderschap betekent dus niet dat de minister niet van de werking van dat besluit mocht uitgaan. De minister mocht er daarom ten tijde van het nemen van het besluit in de onderhavige zaak vanuit gaan dat eiser niet langer Nederlander was. Het besluit is daarom niet prematuur genomen. Deze beroepsgrond slaagt niet.
Is sprake van een werkelijke, actuele en voldoende ernstige bedreiging op basis waarvan de minister aan eiser een vertrektermijn mocht onthouden en een zwaar inreisverbod mocht uitvaardigen?
6. Eiser betoogt dat aan hem ten onrechte een vertrektermijn is onthouden. Eiser betoogt verder dat de minister ten onrechte overweegt dat eiser op basis van zijn gedragingen een werkelijke, actuele en voldoende ernstige bedreiging voor de fundamentele belangen van de samenleving vormt. De minister legt in het bestreden besluit veel nadruk op de stafbare feiten waarvoor eiser is veroordeeld, terwijl de minister rekening dient te houden met de motivering van die strafrechtelijke veroordeling. Zo kan uit die strafrechtelijke veroordeling niet worden afgeleid welke straf is opgelegd voor welk gepleegd misdrijf en op welke manier de persoonlijke omstandigheden van eiser zijn betrokken bij die veroordeling. Verder kan op basis van de concrete gedragingen van eiser zoals die blijken uit de strafrechtelijke veroordeling niet worden gesteld dat ervan uit moet worden gegaan dat eiser ook een blijvend gevaar is voor de Nederlandse samenleving. De minister heeft ook ten onrechte onvoldoende rekening gehouden met de aard en ernst van de misdrijven en het tijdsverloop tussen de pleegdatum van de misdrijven en het besluit. [5] Van belang is in dat kader dat niet ten aanzien van alle misdrijven waarvoor eiser is veroordeeld ook een terroristisch oogmerk is aangenomen. De minister gaat ook onvoldoende gemotiveerd voorbij aan het feit dat reeds acht jaar is verstreken sinds de door eiser gepleegde misdrijven en het feit dat eiser een positieve gedragsverandering heeft laten zien als gevolg waarvan er geen dreiging meer van hem uitgaat. Zo is eiser tijdens zijn verblijf op de Terroristenafdeling in de penitentiaire inrichting omschreven als een ‘voorbeeldgedetineerde’. De minister is daar te makkelijk aan voorbij gegaan, door te stellen dat eiser geen stukken of rapporten heeft overgelegd waaruit blijkt dat hij gederadicaliseerd is, terwijl eiser rapporten heeft overgelegd van de – op dit punt deskundige – Reclassering Nederland waaruit blijkt dat het recidiverisico wordt ingeschat als laag. De minister overweegt ook ten onrechte dat eiser geen verantwoordelijkheid neemt voor zijn handelen en gedragingen. Eiser heeft juist samen met de Reclassering Nederland hard gewerkt aan zijn delictbeleving en heeft inzicht gekregen in wat zijn handelen heeft betekend voor anderen, waaronder het slachtoffer. Ook volgt uit het arrest K. en H.F. [6] dat uit het gedrag van eiser moet blijken of hij nog steeds een houding aanneemt die fundamentele waarden aantast. Daarbij moet het gaan om eisers handelingen, omdat die objectief vast te stellen zijn. Uitlatingen zoals afstand doen en berouw tonen zijn minder relevant, omdat dat subjectieve criteria zijn en geen persoonlijk gedrag waaruit een houding kan worden afgeleid. De minister miskent verder dat eiser door zijn medische omstandigheden, namelijk een verminderde hartfunctie als gevolg van twee hartaanvallen, een ander perspectief heeft gekregen. Dat heeft mede bijgedragen aan de positieve gedragsverandering van eiser. Tot slot had eiser een termijn moeten krijgen om zelf te vertrekken, zodat hij afscheid kon nemen van zijn kinderen en medische behandeling in Marokko kon regelen.
6.1.
De rechtbank overweegt dat de minister bij het uitvaardigen van een zwaar inreisverbod moet beoordelen of de vreemdeling een actuele, werkelijke en voldoende ernstige bedreiging vormt. [7] Bij de beoordeling of een derdelander een gevaar voor de openbare orde vormt kunnen, naast de verdenking of veroordeling van een als misdrijf strafbaar gesteld feit, ook de aard en de ernst van dat feit en het tijdsverloop sinds dat feit werd gepleegd, van belang zijn. In het arrest K. en H.F. van 2 mei 2018 heeft het Hof van Justitie overwogen dat de eventuele uitzonderlijke ernst van de betrokken handelingen ook na een betrekkelijk lang tijdsverloop, het voortbestaan van een actuele, werkelijke en voldoende ernstige bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving kan vormen.
6.2.
Eiser is strafrechtelijk veroordeeld voor terroristische misdrijven. De minister stelt zich terecht op het standpunt dat een veroordeling voor dergelijke misdrijven, die tot de zwaarste categorie van misdrijven gerekend worden, omdat terrorisme beschouwd wordt als één van de ernstigste schendingen van de rechtsstaat, meebrengt dat van een vreemdeling ook na een lang tijdsverloop nog een actueel gevaar uitgaat. Hiertoe wijst de rechtbank op de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) van 30 december 2020. [8] In deze uitspraak heeft de Afdeling de in het arrest K. en H.F. geformuleerde uitgangspunten toegepast op een voor terroristische misdrijven veroordeelde vreemdeling. In dat kader kan ook de dreiging die uitgaat van terrorisme lange tijd actueel blijven. In het tijdsverloop van ongeveer acht jaar sinds de door eiser gepleegde misdrijven heeft de minister dus niet op zichzelf aanleiding hoeven zien voor het oordeel dat van eiser geen actuele dreiging meer uitgaat. [9]
6.3.
Uit de uitspraak van de Afdeling volgt ook dat het vervolgens aan eiser is om aan te tonen dat hij niet langer een actuele bedreiging vormt. Daarbij spelen het gedrag en de houding van eiser een rol. [10] De rechtbank is van oordeel dat de minister deugdelijk heeft gemotiveerd dat eiser onvoldoende heeft weerlegd dat hij geen werkelijke, actuele en voldoende ernstige bedreiging meer vormt. Daarbij heeft de minister niet ten onrechte betrokken dat eiser pas recent is vrijgelaten uit detentie. Hoewel ten tijde van het bestreden besluit zeven jaar was verstreken sinds de door eiser gepleegde misdrijven, doet dat niet af aan de actuele bedreiging, nu de dreiging die uitgaat van terroristische misdrijven zeer lang actueel blijft. Verder heeft de minister niet ten onrechte betrokken dat eiser blijft ontkennen dat hij terroristische motieven had en dat hij slechts handelde uit emotie vanwege de situatie rondom zijn zoon, terwijl bij de strafrechtelijke veroordeling van eiser al is geoordeeld dat dat ongeloofwaardig is. Anders dan eiser is de rechtbank van oordeel dat dergelijke uitlatingen wel degelijk kunnen worden aangemerkt als gedrag waaruit een bepaalde houding volgt, zoals bedoeld in het arrest K. en H.F. Daar kent de minister niet ten onrechte veel gewicht aan toe. Dat uit de rapporten van de reclassering blijkt dat het recidiverisico laag is en dat eiser vanwege zijn hartproblemen een ander perspectief zou hebben heeft de minister dus niet doorslaggevend hoeven achten. Dat uit de aan eiser opgelegde straf niet direct blijkt welke strafmaat voor welk strafbaar feit is gehanteerd doet verder niet af aan het feit dat eiser is veroordeeld voor terroristische misdrijven. De minister mocht dat zwaar in het nadeel van eiser meewegen. De rechtbank stelt verder vast dat de minister alle door eiser aangedragen argumenten kenbaar heeft meegewogen. Zo heeft de minister de voortgangsrapporten van Reclassering Nederland meegewogen, dat eiser is omschreven als voorbeeldgedetineerde en veel cursussen volgt, de plaatsing in het Plusprogramma en de succesvolle behandeling van de inrichtingspsycholoog. Verder heeft de minister meegewogen dat eiser als vrijwilliger werkt, dat hij contact heeft met zijn kinderen, dat hij medische beperkingen heeft en alles wat verklaard is tijdens de hoorzitting en door vrienden, familie en bekenden van eiser. Dat eiser het niet eens is met de uitkomst van de weging die de minister vervolgens aan de hand van al die aangedragen argumenten maakt, betekent niet dat de minister niet alle door eiser aangedragen argumenten heeft meegewogen. De rechtbank concludeert dat de minister eiser een vertrektermijn mocht onthouden, omdat sprake is van een werkelijke, actuele en voldoende ernstige bedreiging. De minister was dus niet gehouden om eiser een vertrektermijn te gunnen om zijn medische behandeling in Marokko te regelen of om afscheid te nemen van zijn kinderen. Bovendien, zo stelt de minister terecht, heeft eiser daar inmiddels ruim een jaar de tijd voor gehad. Niet gesteld of gebleken is dat deze periode voor eiser onvoldoende is geweest. Deze beroepsgrond slaagt niet.
Is het bestreden besluit in strijd met het Unierechtelijk evenredigheidsbeginsel?
7. Eiser betoogt dat het bestreden besluit in strijd is met het (Unierechtelijk) evenredigheidsbeginsel. Eiser wijst op de uitspraak van de Afdeling van 2 februari 2022, waaruit volgens hem volgt dat de minister moet motiveren waarom het besluit geschikt en noodzakelijk is om een legitiem doel te bereiken, en of dat besluit niet onredelijk bezwarend is. In het geval van eiser is het besluit niet geschikt om de nationale veiligheid te waarborgen. [11] Eiser wijst in dat verband op een rapport van de Inspectie Justitie en Veiligheid, waarin grote zorgen worden geuit over de negatieve gevolgen van intrekking van het Nederlanderschap op de re-integratie van veroordeelden. [12] Ook heeft burgemeester Marcouch grote zorgen geuit over het ontbreken van toezicht op veroordeelde jihadisten, vanwege het intrekken van hun Nederlanderschap. [13] De minister heeft ook nagelaten te motiveren waarom het besluit noodzakelijk is. Eiser betoogt dat het besluit niet noodzakelijk is, omdat hij geen actueel gevaar is voor de nationale veiligheid. Tot slot betoogt eiser dat het besluit niet evenwichtig is, omdat het onevenredig bezwarend is voor eiser.
7.1.
In het bestreden besluit heeft de minister voldoende gemotiveerd waarom de uitvaardiging van het inreisverbod van 20 jaar en het terugkeerbesluit evenredig en proportioneel zijn. [14] De minister heeft zich in reactie op de beroepsgronden van eiser ook terecht op het standpunt gesteld dat het besluit geschikt en noodzakelijk is. Het doel van het besluit is namelijk dat eiser vertrekt uit Nederland en (in ieder geval gedurende 20 jaar) niet terugkomt naar de Europese Unie. Daarvoor is het uitvaardigen van een terugkeerbesluit en het opleggen van een inreisverbod een geschikt middel. Verder is het besluit volgens de minister noodzakelijk, omdat (zoals ook volgt uit 6.3) sprake is van een werkelijke, actuele en voldoende ernstige bedreiging. Dit doel kan niet met een andere (minder ingrijpende) maatregel wordt bereikt. Het rapport waar eiser naar verwijst gaat over de gevolgen van intrekking van het Nederlanderschap op de re-integratie. Dat is niet waar het bestreden besluit in deze zaak over gaat, zodat niet zonder meer valt in te zien wat eiser met zijn verwijzing naar dat rapport wenst te bereiken. Hetzelfde geldt voor het krantenartikel van de NOS waar eiser naar verwijst. Voor zover eiser betoogt dat dit besluit niet uitvoerbaar zal zijn omdat hij in de praktijk niet zal worden uitgezet, acht de rechtbank dat onvoldoende onderbouwd. Voor zover eiser bedoelt dat de bevoegde instanties geen zicht meer op hem zullen hebben als gevolg van ook het terugkeerbesluit en het inreisverbod overweegt de rechtbank dat het primair aan eiser is om te onderbouwen dat dergelijk toezicht in zijn geval noodzakelijk is en zo ja, om er zorg voor te dragen dat dit toezicht kan worden voortgezet of overgenomen bij zijn terugkeer naar Marokko. De enkele stelling dat het problematisch is dat als gevolg van het bestreden besluit geen toezicht meer mogelijk is, acht de rechtbank in ieder geval onvoldoende om tot de conclusie te komen dat het bestreden besluit om die reden onevenredig bezwarend is. Dat eiser zich heeft ingespannen om te re-integreren en dat die inspanning met het bestreden besluit teniet wordt gedaan zodat het besluit om die reden onevenredig is, volgt de rechtbank verder niet. Eiser stelt weliswaar dat hij zijn leven heeft gebeterd, maar dat neemt niet weg dat de dreiging die van eiser uitgaat tot zeer lang actueel blijft en dat hij zijn daden niet erkent. De rechtbank verwijst naar wat zij heeft overwogen onder 6.3. Deze beroepsgrond slaagt niet.
Is het bestreden besluit in strijd met artikel 8 van het EVRM?
8. Eiser betoogt dat het bestreden besluit in strijd is met artikel 8 van het EVRM. De minister heeft volgens eiser de belangenafweging ten onrechte niet in zijn voordeel laten uitvallen en heeft onvoldoende gekeken naar de concrete gedragingen van eiser. Het bestreden besluit maakt een inbreuk op zowel het familieleven als het privéleven van eiser. Daarbij is geen
fair balancegevonden tussen enerzijds de belangen van de staat en anderzijds de belangen van eiser. De minister heeft daarmee een verkeerde invulling gegeven aan de criteria die volgen uit het arrest Üner. [15] De minister heeft onvoldoende rekening gehouden met de aard en de ernst van het gepleegde misdrijf, het tijdsverloop sinds het misdrijf en de gedragingen van eiser gedurende die tijd, de beschikbaarheid en toegankelijkheid van de medische behandeling in Marokko, de duur van het verblijf in Nederland en de hechtheid van de sociale, culturele en familiebanden, en de belangen van het kind. De minister had volgens eiser ook het Bureau Medische Advisering (BMA) om advies moeten vragen, om in te kunnen schatten in hoeverre voor eiser medische zorg beschikbaar en toegankelijk is bij terugkeer naar Marokko. De minister heeft tot slot volgens eiser ten onrechte niet ambtshalve een vergunning verleend op grond van artikel 3.6b, eerste lid, aanhef en onder c, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000).
8.1.
Zoals volgt uit het oordeel onder 6.3 stelt de minister zich niet ten onrechte op het standpunt dat sprake is van een werkelijke, actuele en voldoende ernstige bedreiging. De minister heeft in zijn besluit de belangen van eiser, waaronder zijn lange rechtmatige verblijf in Nederland, zijn vrijwilligerswerk en de band met zijn kinderen kenbaar betrokken. De minister heeft daarbij bijzondere aandacht voor de band tussen eiser en zijn zoon [persoon A]. De minister heeft daarbij mogen betrekken dat contact met eisers kinderen en een eventuele financiële bijdrage ook vanuit Marokko zal kunnen plaatsvinden en dat de kinderen eiser in Marokko zouden kunnen bezoeken. De minister stelt niet ten onrechte dat de belangen van de bescherming tegen strafbare feiten, met name terrorisme, en de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen zwaarder moeten wegen dan het belang van eiser bij een ongestoord familie- of gezinsleven in Nederland. [16] Voor zover eiser bedoelt dat aan hem een verblijfsvergunning als bedoeld in artikel 3.6b, van het Vb 2000 zou moeten worden verleend, omdat zijn uitzetting in strijd zou zijn met artikel 8 van het EVRM volgt de rechtbank dat standpunt dus niet. Door eiser is niet gesteld of onderbouwd dat hem op grond van één van de andere grondslagen uit artikel 3.6b, van het Vb 2000 een verblijfsvergunning zou moeten worden verleend. Deze beroepsgrond slaagt niet.
Is aan eiser ten onrechte geen ambtshalve vergunning op grond van artikel 20 van het VWEU [17] verleend?
9. Eiser betoogt dat de minister aan hem ten onrechte geen vergunning heeft verleend op grond van artikel 20 van het VWEU. Ten onrechte wordt gesteld dat eiser slechts marginale zorg- en opvoedingstaken verricht ten aanzien van zijn zoon [persoon A]. De minister heeft ook ten onrechte geen contact opgenomen met de Raad voor de Kinderbescherming om de belangen van eisers kinderen vast te laten stellen. De minister heeft daarom ten onrechte overwogen dat niet is gebleken dat er een zodanige afhankelijkheidsrelatie bestaat dat het kind gedwongen zou zijn het grondgebied van de Europese Unie te verlaten als aan eiser een verblijfsrecht wordt geweigerd.
9.1.
Deze beroepsgrond slaagt niet. Zoals de minister terecht stelt wordt een afgeleid verblijfsrecht op grond van artikel 20 van het VWEU ontzegd in het geval vast staat dat iemand een actuele, werkelijke en voldoende ernstige bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving vormt. Daarvan is in het geval van eiser sprake. Bovendien, zo stelt de minister niet ten onrechte, is niet gebleken dat de afhankelijkheidsrelatie tussen eiser en zijn kinderen, specifiek tussen eiser en [persoon A], dusdanig is dat zij de Europese Unie zouden moeten verlaten als aan eiser een verblijfsrecht wordt ontzegd. De minister stelt namelijk terecht dat de zorg- en opvoedingstaken voor de minderjarige kinderen een marginaal karakter hebben. Zo komt [persoon A] sinds eisers ontslag uit detentie bij hem op bezoek en geeft hij hem zakgeld. Met [persoon B] heeft eiser geen officiële omgangsregeling, maar contact is na afstemming met zijn moeder wel mogelijk. Eiser geeft zo nu en dan geld en spullen aan [persoon B]. Niet gebleken is dat de moeder van [persoon A] of [persoon B] de omgang frustreert, zodat het marginale karakter van de zorg- of opvoedingstaken eiser niet kan worden aangerekend.
Heeft de minister voldoende gemotiveerd waarom aan eiser geen inreisverbod voor een kortere duur wordt opgelegd?
10. Eiser betoogt dat de minister onvoldoende heeft gemotiveerd waarom aan hem geen inreisverbod voor een kortere duur wordt opgelegd. De duur van 20 jaar van het inreisverbod is volgens eiser disproportioneel. Eiser verwijst ter onderbouwing van zijn stelling naar het arrest Maslov tegen Oostenrijk. [18]
10.1.
Deze beroepsgrond slaagt niet. De rechtbank heeft hiervoor geoordeeld dat sprake is van een werkelijke, actuele en voldoende ernstige bedreiging en dat het uitvaardigen van een terugkeerbesluit en het opleggen van een inreisverbod niet in strijd is met het evenredigheidsbeginsel of met artikel 8 van het EVRM. De rechtbank acht in het licht daarvan een inreisverbod voor de duur van 20 jaar proportioneel. De verwijzing naar het arrest Maslov tegen Oostenrijk slaagt verder niet. In dat arrest werd aan een jonge man een inreisverbod opgelegd dat bijna gelijk was aan de duur van zijn verblijf in Oostenrijk in een bepalende fase van zijn leven. Om een uitgebreid samenspel aan redenen achtte het EHRM het besluit in het geval van Maslov disproportioneel en constateerde zij een schending van artikel 8 van het EVRM. Eisers zaak is niet vergelijkbaar met die van Maslov. Bovendien heeft de rechtbank hiervoor al geoordeeld dat geen sprake is van strijd met artikel 8 van het EVRM.
Is ten onrechte besloten eiser te signaleren in het SIS voor de duur van 20 jaar?
11. Eiser betoogt dat de minister hem ten onrechte voor de duur van 20 jaar signaleert in het SIS, omdat hij een zwaar inreisverbod krijgt.
11.1.
Deze beroepsgrond slaagt niet. De minister heeft voldoende gemotiveerd waarom hij eiser een inreisverbod oplegt voor de duur van 20 jaar en waarom hij hem, in het verlengde daarvan, voor de duur van 20 jaar signaleert in het E&S en in het SIS. Eiser heeft deze overwegingen met zijn enkele stelling niet bestreden. De rechtbank ziet dus geen aanleiding om het standpunt van de minister niet te volgen.

Conclusie en gevolgen

Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat eiser geen gelijk krijgt. Eiser krijgt geen vergoeding van zijn proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. I.A.M. van Boetzelaer-Gulyas, voorzitter, en mr. G.J.H. Boerhof en mr. G.A. van der Straaten, leden, in aanwezigheid van mr. P.I. van der Meer, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Informatie over hoger beroep
Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen vier weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Voorheen de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. Zowel de minister als de staatssecretaris worden voor de leesbaarheid, voor zover het gaat over het besluit om een terugkeerbesluit uit te vaardigen en een inreisverbod op te leggen, in deze uitspraak aangeduid als de minister.
4.Zaaknummer ARN 24/812, niet gepubliceerd.
5.Eiser verwijst ter onderbouwing van zijn standpunt naar het arrest Z.Zh en I.O., van het Hof van Justitie van 11 juni 2015, ECLI:EU:C:2015:377.
6.ECLI:EU:C:2018:296.
7.Zoals bedoeld in het arrest Z.Zh en I.O.
8.ABRvS 30 december 2020, ECLI:NL:RVS:2020:3046.
9.Vergelijk ABRvS 24 januari 2022, ECLI:NL:RVS:2022:199 en ABRvS 28 juni 2023, ECLI:NL:RVS:2023:2452.
10.Vergelijk ABRvS 2 juli 2024, ECLI:NL:RVS:2024:2670.
11.De zogeheten ‘Harderwijk-uitspraak’, ABRvS 2 februari 2022, ECLI:NL:RVS:2022:285.
12.Inspectie Justitie en Veiligheid, ‘vervolgonderzoek naar de terroristenafdeling in Nederland’, 21 november 2022.
13.Eiser wijst in dit verband op een artikel van NOS: ‘Geen zicht op veroordeelde jihadisten die geen Nederlander meer zijn’ van 5 februari 2024.
14.Pagina 13 tot en met 17 van het bestreden besluit.
15.Üner tegen Nederland, 18 oktober 2006, ECLI:CE:ECHR:2006:1018JUD004641099.
16.Vergelijk ABRvS 28 juni 2023, ECLI:NL:RVS:2023:2452.
17.Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie.
18.EHRM 23 juni 2008, ECLI:CE:ECHR:2008:0623JUD000163803.