ECLI:NL:RBDHA:2025:9437

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
28 mei 2025
Publicatiedatum
28 mei 2025
Zaaknummer
NL 24.47583
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen niet tijdig beslissen op asielaanvraag, rechtsgeldige verlenging beslistermijn

In deze zaak heeft eiser op 15 maart 2024 een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning asiel. De minister van Asiel en Migratie heeft niet tijdig op deze aanvraag beslist, wat heeft geleid tot een ingebrekestelling door eiser op 14 november 2024. Eiser heeft vervolgens op 29 november 2024 beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een besluit. De rechtbank heeft op 9 mei 2025 de zaak behandeld, waarbij beide partijen zich hebben laten vertegenwoordigen door gemachtigden. De rechtbank heeft vastgesteld dat de minister de beslistermijn niet rechtsgeldig heeft verlengd met WBV 2023/26, en dat de termijn om op de asielaanvraag te beslissen op 15 september 2024 had moeten verstrijken. De rechtbank oordeelt dat het beroep gegrond is, omdat er geen besluit is genomen op de aanvraag. De rechtbank draagt de minister op om binnen acht weken na 15 september 2025 een besluit te nemen en legt een dwangsom op van € 100,00 per dag bij overschrijding van deze termijn, met een maximum van € 7.500,00. Tevens worden de proceskosten van eiser vergoed, vastgesteld op € 907,00.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats ‘s-Hertogenbosch
Bestuursrecht
zaaknummer: NL24.47583

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser] , V-nummer: [nummer] , eiser

(gemachtigde: mr. A.M. van Eik),
en
de Minister van Asiel en Migratie, voorheen de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, de minister
(gemachtigde: mr. K. Bruin).

Procesverloop

Eiser heeft op 15 maart 2024 een aanvraag ingediend om een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000).
In een brief van 14 november 2024 heeft eiser de minister in gebreke gesteld wegens het niet tijdig beslissen op zijn asielaanvraag. De minister heeft de ingebrekestelling op diezelfde dag ontvangen.
Eiser heeft vervolgens op 29 november 2024 beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een besluit. Hij heeft op 18 februari 2025, 28 april 2025 en 8 mei 2025 beroepsgronden ingediend.
De minister heeft op 9 januari 2025 een verweerschrift ingediend.
De rechtbank heeft het beroep op 9 mei 2025 op zitting behandeld. Eiser en de minister hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden.

Overwegingen

Relevante wettelijke bepalingen
1. Op grond van artikel 6:2, aanhef en onder b, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) wordt voor toepassing van wettelijke voorschriften over bezwaar en beroep, het niet tijdig nemen van een besluit met een besluit gelijkgesteld.
2. Op grond van artikel 6:12, tweede lid, van de Awb, kan het beroepschrift gericht tegen het niet tijdig nemen van een besluit worden ingediend zodra:
a. het bestuursorgaan in gebreke is tijdig een besluit te nemen, en
b. twee weken zijn verstreken na de dag waarop belanghebbende het bestuursorgaan schriftelijk heeft medegedeeld dat het in gebreke is.
Het standpunt van eiser
3. Eiser voert aan dat de door hem ingediende ingebrekestelling geldig is en dat hij terecht beroep heeft ingesteld wegens het niet tijdig nemen van een besluit op zijn asielaanvraag. Volgens eiser is de termijn om op zijn asielaanvraag te beslissen reeds verstreken. De minister had uiterlijk op 17 september 2024 een besluit moeten nemen. Eiser stelt dat WBV 2023/26 [1] op hem van toepassing is en is van mening dat de termijn om op zijn asielaanvraag te beslissen hiermee niet rechtsgeldig is verlengd. Hij wijst daarbij in eerste instantie op de uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Zwolle, van 20 december 2024 [2] , van deze rechtbank, zittingsplaats Rotterdam, van 2 december 2024 [3] , van deze rechtbank, zittingsplaats Arnhem, van 23 januari 2025 [4] , van deze rechtbank van 21 februari 2025 [5] en op de conclusie van advocaat-generaal Medina van 12 december 2024 [6] . Alleen indien sprake is van een aanzienlijke stijging van het aantal nieuwe asielverzoeken binnen een bepaald tijdsbestek, kan de beslistermijn worden verlengd en daarvan is volgens eiser geen sprake. Ook wijst eiser op een drietal uitspraken [7] , waarin is geoordeeld dat de beslistermijn middels de eerdere WBV 2023/3 [8] niet rechtsgeldig is verlengd en op twee uitspraken [9] waarin is geoordeeld dat de beslistermijn voor aanvragen die zijn ingediend na 26 juni 2023 niet rechtsgeldig is verlengd met WBV 2023/3. De omstandigheid dat per 14 december 2024 een besluitmoratorium [10] is ingesteld voor asielaanvragen van Syrische vreemdelingen doet volgens eiser aan het voorgaande niet af. [11]
4. In de aanvullende beroepsgronden van 8 mei 2025 wijst eiser op het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie (het Hof) van 8 mei 2025 [12] . Daarin heeft het Hof de door de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) gestelde prejudiciële vragen over de mogelijkheid om de termijn om op asielaanvragen te beslissen te verlengen met negen maanden op grond van artikel 31, derde lid, derde volzin en onder b, van Richtlijn 2013/32/EU (de Procedurerichtlijn), beantwoord.
Het standpunt van de minister
5. De minister stelt zich op het standpunt dat de door eiser ingediende ingebrekestelling te vroeg is ingediend, waardoor het beroep wegens het niet tijdig nemen van een besluit niet-ontvankelijk moet worden verklaard. Eiser heeft op 17 maart 2024 een asielaanvraag ingediend. De WBV 2023/26 is volgens de minister op de situatie van eiser van toepassing. De minister stelt zich op het standpunt dat de beslistermijn door middel van WBV 2023/26 rechtsgeldig met negen maanden is verlengd, omdat de IND door de nog steeds hoge asielinstroom ten opzichte van de productiecapaciteit, ondanks een toegenomen maar begrensde formatie, niet in staat is om binnen zes maanden op asielaanvragen te beslissen. De minister wijst daarbij op een tweetal Kamerbrieven [13] . De beslistermijn is volgens de minister vervolgens met nog eens zes maanden verlengd vanwege het besluitmoratorium dat is ingesteld voor asielaanvragen van Syrische vreemdelingen. De termijn om op eisers asielaanvraag te beslissen verstrijkt volgens de minister pas op 17 december 2025, waardoor de ingebrekestelling van 14 november 2024 te vroeg is ingediend.
Het oordeel van de rechtbank
Is de beslistermijn met WBV 2023/26 rechtsgeldig verlengd?
6. Eiser heeft zich op 15 maart 2024 gemeld voor het indienen van een asielaanvraag. Op grond van artikel 42, eerste lid, van de Vw 2000 dient de minister in beginsel binnen zes maanden op deze aanvraag te beslissen. De beslistermijn zou daarmee in beginsel op 15 september 2024 verstrijken. De Afdeling heeft in een uitspraak van 20 januari 2025 [14] namelijk geoordeeld dat uit het Unierecht volgt dat van een asielverzoek sprake is zodra een vreemdeling in persoon ten overstaan van de autoriteiten zijn asielwens kenbaar maakt. Nu de wetgever ervoor heeft gekozen om voor het bepalen van de startdatum van de termijn om op een asielaanvraag te beslissen in artikel 42, eerste lid, van de Vw 2000 aan te sluiten bij het begrip asielaanvraag, net als het geval is bij het bepalen van de ingangsdatum van een te verlenen asielvergunning in artikel 44, tweede lid, van de Vw 2000, wordt deze startdatum bepaald door het moment waarop de vreemdeling in persoon ten overstaan van de autoriteiten zijn asielwens kenbaar maakt.
7. De minister heeft door middel van WBV 2023/26 de beslistermijn met negen maanden verlengd op grond van artikel 42, vierde lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000. Partijen zijn verdeeld over de vraag of de verlenging van de beslistermijn op grond van WBV 2023/26 rechtmatig is. De rechtbank is van oordeel dat zich géén situatie voordoet als bedoeld in artikel 42, vierde lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000 en dat de termijn om op de asielaanvraag van eiser te beslissen met WBV 2023/26 dus niet rechtsgeldig is verlengd. Daarvoor is het volgende van belang.
8. De standaard beslistermijn is op grond van artikel 42, eerste lid, van de Vw 2000 zes maanden. Op grond van artikel 42, vierde lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000 kan van deze standaard beslistermijn worden afgeweken, maar alleen indien “een groot aantal vreemdelingen tegelijk een aanvraag indient waardoor het in de praktijk zeer moeilijk is de procedure binnen de termijn van zes maanden af te ronden”. [15] De rechtbank volgt eiser in het standpunt dat om daarvan te kunnen spreken, sprake moet zijn van een ‘piek’ in het aantal asielaanvragen die het onmogelijk maakt om tijdig te beslissen. Eiser kan ook worden gevolgd in het standpunt dat daarvan geen sprake is. In de door de minister aangehaalde Kamerbrief van 19 december 2023 [16] staat immers te lezen dat de “nog steeds hoge asielinstroom ten opzichte van de productiecapaciteit” een relevante factor is voor het opnieuw verlengen van de beslistermijn. In de eveneens door de minister aangehaalde Kamerbrief van 10 november 2023 [17] wordt bovendien vermeld dat voor 2024 en de jaren daarna de prognose is dat – bij ongewijzigd beleid – de asielinstroom hoog blijft. Wanneer echter de asielinstroom onverminderd hoog blijft, ligt het op de weg van de minister om andere manieren te vinden om het probleem dat niet binnen de standaardtermijn van zes maanden kan worden beslist, op te lossen. Daar is de verlengingsmogelijkheid uit artikel 31, derde lid, derde alinea, onder b, van de Procedurerichtlijn en artikel 42, vierde lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000 niet voor bedoeld.
9. De rechtbank verwijst daarbij naar het eerder genoemde arrest van het Hof van 8 mei 2025, waarin het Hof heeft geoordeeld dat de termijn van zes maanden voor de behandeling van asielverzoeken door de beslissingsautoriteit met negen maanden kan worden verlengd wanneer het aantal verzoeken in een kort tijdsbestek aanzienlijk toeneemt ten opzichte van het in de betrokken lidstaat gebruikelijke en voorzienbare patroon, hetgeen een situatie die wordt gekenmerkt door een geleidelijke toename van het aantal verzoeken over een lange periode uitsluit. Ook heeft het Hof in dit arrest geoordeeld dat de moeilijkheid, in de praktijk, om de procedure voor de behandeling van asielverzoeken binnen de termijn van zes maanden af te ronden, niet kan voortvloeien uit andere omstandigheden dan het grote aantal tegelijk ingediende verzoeken, zoals een reeds bestaande aanzienlijke hoeveelheid niet-behandelde verzoeken of het gebrek aan personeel bij de beslissingsautoriteit.
Wat betekent het voorgaande voor onderhavige zaak?
10. Eiser heeft op 15 maart 2024 een asielaanvraag ingediend. Nu de minister de beslistermijn niet rechtsgeldig heeft verlengd met WBV 2023/26 en het besluitmoratorium voor asielaanvragen van Syrische vreemdelingen bovendien pas op 14 december 2024 in werking is getreden, had zij uiterlijk op 15 september 2024 moeten beslissen. Eiser heeft de minister in een brief van 14 november 2024 in gebreke gesteld wegens het niet tijdig beslissen op zijn asielaanvraag. Het beroep is ingesteld op 29 november 2024. Daarmee is voldaan aan de voorwaarden voor het indienen van een beroep wegens niet tijdig beslissen, zoals opgenomen in artikel 6:12, tweede lid, van de Awb. Het beroep wegens het niet tijdig beslissen is daarmee ontvankelijk. Het beroep is eveneens gegrond, omdat er (nog altijd) geen besluit is genomen op de aanvraag. Het met een besluit gelijk te stellen niet tijdig nemen van een besluit op de aanvraag dient daarom te worden vernietigd.
11. Omdat het beroep gegrond is, zal de rechtbank met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, aanhef en onder b, van de Awb bepalen dat de minister alsnog een besluit bekend dient te maken op de aanvraag van eiser.
12. De rechtbank stelt vast dat op 14 december 2024 het eerder genoemde besluitmoratorium in werking is getreden dat geldt voor asielaanvragen van Syrische vreemdelingen waarop nog niet is beslist en waarbij nog geen 21 maanden zijn verstreken sinds de aanvraag. Dit besluitmoratorium is van toepassing in de zaak van eiser, nu op zijn asielaanvraag nog altijd niet is beslist en de 21 maanden na het indienen van de aanvraag nog niet zijn verstreken. Dit heeft tot gevolg dat de verplichting van de minister om op de asielaanvraag van eiser te beslissen is verlengd voor de in het besluitmoratorium genoemde duur van een jaar.
13. In het geval van eiser betekent dit dat, uitgaande van de aanvraagdatum 15 maart 2024 en het verstrijken van de termijn van zes maanden op 15 september 2024, de minister niet eerder hoeft te beslissen op de aanvraag dan na 15 september 2025. De door de rechtbank op leggen beslistermijn zal daarom aanvangen na die datum. De rechtbank stelt de beslistermijn vast op acht weken. Deze termijn acht de rechtbank niet onnodig lang, maar ook niet onrealistisch kort.
14. De rechtbank ziet aanleiding om, zoals eiser heeft verzocht, met toepassing van artikel 8:55d, tweede lid, van de Awb te bepalen dat de minister een dwangsom verbeurt als hij de gestelde termijn van acht weken overschrijdt. De rechtbank stelt de hoogte van deze dwangsom vast op € 100,00 per dag, met een maximum van € 7.500,00 overeenkomstig de vaste, in uitspraken neergelegde, praktijk.
15. De rechtbank ziet verder aanleiding om de minister te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. De proceskosten wegens verleende rechtsbijstand worden ingevolge het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) begroot op € 907,00, waarbij voor de in aanmerking te brengen proceshandelingen van de gemachtigde van eiser twee punten met een waarde van € 907,00 per punt worden toegekend. Eisers gemachtigde heeft een beroepschrift ingediend en is ter zitting verschenen. Het gewicht van de zaak is bepaald op licht (wegingsfactor 0,5) omdat het bij dit beroep uitsluitend gaat om het niet tijdig nemen van een besluit.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het met een besluit gelijk te stellen niet tijdig nemen van een besluit;
  • draagt de minister op om binnen acht weken na 15 september 2025 het besluit op de aanvraag te nemen en op de wettelijk voorgeschreven wijze bekend te maken;
  • bepaalt dat de minister een dwangsom verbeurt van € 100,00 per dag, voor elke dag waarmee hij de hiervoor genoemde termijn overschrijdt, met een maximum van € 7.500,00;
  • veroordeelt de minister in de proceskosten van ten bedrage van € 907,00.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.H. van Marle, rechter, in aanwezigheid van mr. M.W.M. Bankers, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Bent u het niet eens met deze uitspraak?
Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u een brief sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een beroepschrift. U moet dit beroepschrift indienen binnen 4 weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven.

Voetnoten

1.Staatscourant 2024, nr. 473.
6.ECLI:EU:C:2024:1028.
8.Staatscourant 2023, nr. 3235.
9.ECLI:NL:RBDHA:2023:19612 en een uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Roermond, van 23 juli 2024 met kenmerk NL24.12603.
10.Staatscourant 2024, 41538.
11.Ter onderbouwing van zijn standpunt wijst eiser op een drietal uitspraken: ECLI:NL:RBDHA:2025:788, ECLI:NL:RBDHA:2025:2674 en ECLI:NL:RBDHA:2025:5376.
12.ECLI:EU:C:2025:326.
13.TK 2023-2024, 19 637, nr. 3173 en TK 2023-2024, 19 637, nr. 3184.
15.Deze artikelen in de Vw 2000 zijn de implementatie van artikel 31, derde lid, derde alinea, onder b, van de Procedurerichtlijn.
16.TK 2023-2024, 19 637, nr. 3184.
17.TK 2023-2024, 19 637, nr. 3173.