Overwegingen
Relevante wettelijke bepalingen
1. Op grond van artikel 6:2, aanhef en onder b, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) wordt voor toepassing van wettelijke voorschriften over bezwaar en beroep, het niet tijdig nemen van een besluit met een besluit gelijkgesteld.
2. Op grond van artikel 6:12, tweede lid, van de Awb, kan het beroepschrift gericht tegen het niet tijdig nemen van een besluit worden ingediend zodra:
a. het bestuursorgaan in gebreke is tijdig een besluit te nemen, en
b. twee weken zijn verstreken na de dag waarop belanghebbende het bestuursorgaan schriftelijk heeft medegedeeld dat het in gebreke is.
3. Eiser voert aan dat de door hem ingediende ingebrekestelling geldig is en dat hij terecht beroep heeft ingesteld wegens het niet tijdig nemen van een besluit op zijn asielaanvraag. Volgens eiser is de termijn om op zijn asielaanvraag te beslissen reeds verstreken. De minister had uiterlijk op 17 september 2024 een besluit moeten nemen. Eiser stelt dat WBV 2023/26op hem van toepassing is en is van mening dat de termijn om op zijn asielaanvraag te beslissen hiermee niet rechtsgeldig is verlengd. Hij wijst daarbij in eerste instantie op de uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Zwolle, van 20 december 2024, van deze rechtbank, zittingsplaats Rotterdam, van 2 december 2024, van deze rechtbank, zittingsplaats Arnhem, van 23 januari 2025, van deze rechtbank van 21 februari 2025en op de conclusie van advocaat-generaal Medina van 12 december 2024. Alleen indien sprake is van een aanzienlijke stijging van het aantal nieuwe asielverzoeken binnen een bepaald tijdsbestek, kan de beslistermijn worden verlengd en daarvan is volgens eiser geen sprake. Ook wijst eiser op een drietal uitspraken, waarin is geoordeeld dat de beslistermijn middels de eerdere WBV 2023/3niet rechtsgeldig is verlengd en op twee uitsprakenwaarin is geoordeeld dat de beslistermijn voor aanvragen die zijn ingediend na 26 juni 2023 niet rechtsgeldig is verlengd met WBV 2023/3. De omstandigheid dat per 14 december 2024 een besluitmoratoriumis ingesteld voor asielaanvragen van Syrische vreemdelingen doet volgens eiser aan het voorgaande niet af.
4. In de aanvullende beroepsgronden van 8 mei 2025 wijst eiser op het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie (het Hof) van 8 mei 2025. Daarin heeft het Hof de door de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) gestelde prejudiciële vragen over de mogelijkheid om de termijn om op asielaanvragen te beslissen te verlengen met negen maanden op grond van artikel 31, derde lid, derde volzin en onder b, van Richtlijn 2013/32/EU (de Procedurerichtlijn), beantwoord.
Het standpunt van de minister
5. De minister stelt zich op het standpunt dat de door eiser ingediende ingebrekestelling te vroeg is ingediend, waardoor het beroep wegens het niet tijdig nemen van een besluit niet-ontvankelijk moet worden verklaard. Eiser heeft op 17 maart 2024 een asielaanvraag ingediend. De WBV 2023/26 is volgens de minister op de situatie van eiser van toepassing. De minister stelt zich op het standpunt dat de beslistermijn door middel van WBV 2023/26 rechtsgeldig met negen maanden is verlengd, omdat de IND door de nog steeds hoge asielinstroom ten opzichte van de productiecapaciteit, ondanks een toegenomen maar begrensde formatie, niet in staat is om binnen zes maanden op asielaanvragen te beslissen. De minister wijst daarbij op een tweetal Kamerbrieven. De beslistermijn is volgens de minister vervolgens met nog eens zes maanden verlengd vanwege het besluitmoratorium dat is ingesteld voor asielaanvragen van Syrische vreemdelingen. De termijn om op eisers asielaanvraag te beslissen verstrijkt volgens de minister pas op 17 december 2025, waardoor de ingebrekestelling van 14 november 2024 te vroeg is ingediend.
Het oordeel van de rechtbank
Is de beslistermijn met WBV 2023/26 rechtsgeldig verlengd?
6. Eiser heeft zich op 15 maart 2024 gemeld voor het indienen van een asielaanvraag. Op grond van artikel 42, eerste lid, van de Vw 2000 dient de minister in beginsel binnen zes maanden op deze aanvraag te beslissen. De beslistermijn zou daarmee in beginsel op 15 september 2024 verstrijken. De Afdeling heeft in een uitspraak van 20 januari 2025namelijk geoordeeld dat uit het Unierecht volgt dat van een asielverzoek sprake is zodra een vreemdeling in persoon ten overstaan van de autoriteiten zijn asielwens kenbaar maakt. Nu de wetgever ervoor heeft gekozen om voor het bepalen van de startdatum van de termijn om op een asielaanvraag te beslissen in artikel 42, eerste lid, van de Vw 2000 aan te sluiten bij het begrip asielaanvraag, net als het geval is bij het bepalen van de ingangsdatum van een te verlenen asielvergunning in artikel 44, tweede lid, van de Vw 2000, wordt deze startdatum bepaald door het moment waarop de vreemdeling in persoon ten overstaan van de autoriteiten zijn asielwens kenbaar maakt.
7. De minister heeft door middel van WBV 2023/26 de beslistermijn met negen maanden verlengd op grond van artikel 42, vierde lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000. Partijen zijn verdeeld over de vraag of de verlenging van de beslistermijn op grond van WBV 2023/26 rechtmatig is. De rechtbank is van oordeel dat zich géén situatie voordoet als bedoeld in artikel 42, vierde lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000 en dat de termijn om op de asielaanvraag van eiser te beslissen met WBV 2023/26 dus niet rechtsgeldig is verlengd. Daarvoor is het volgende van belang.
8. De standaard beslistermijn is op grond van artikel 42, eerste lid, van de Vw 2000 zes maanden. Op grond van artikel 42, vierde lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000 kan van deze standaard beslistermijn worden afgeweken, maar alleen indien “een groot aantal vreemdelingen tegelijk een aanvraag indient waardoor het in de praktijk zeer moeilijk is de procedure binnen de termijn van zes maanden af te ronden”.De rechtbank volgt eiser in het standpunt dat om daarvan te kunnen spreken, sprake moet zijn van een ‘piek’ in het aantal asielaanvragen die het onmogelijk maakt om tijdig te beslissen. Eiser kan ook worden gevolgd in het standpunt dat daarvan geen sprake is. In de door de minister aangehaalde Kamerbrief van 19 december 2023staat immers te lezen dat de “nog steeds hoge asielinstroom ten opzichte van de productiecapaciteit” een relevante factor is voor het opnieuw verlengen van de beslistermijn. In de eveneens door de minister aangehaalde Kamerbrief van 10 november 2023wordt bovendien vermeld dat voor 2024 en de jaren daarna de prognose is dat – bij ongewijzigd beleid – de asielinstroom hoog blijft. Wanneer echter de asielinstroom onverminderd hoog blijft, ligt het op de weg van de minister om andere manieren te vinden om het probleem dat niet binnen de standaardtermijn van zes maanden kan worden beslist, op te lossen. Daar is de verlengingsmogelijkheid uit artikel 31, derde lid, derde alinea, onder b, van de Procedurerichtlijn en artikel 42, vierde lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000 niet voor bedoeld.
9. De rechtbank verwijst daarbij naar het eerder genoemde arrest van het Hof van 8 mei 2025, waarin het Hof heeft geoordeeld dat de termijn van zes maanden voor de behandeling van asielverzoeken door de beslissingsautoriteit met negen maanden kan worden verlengd wanneer het aantal verzoeken in een kort tijdsbestek aanzienlijk toeneemt ten opzichte van het in de betrokken lidstaat gebruikelijke en voorzienbare patroon, hetgeen een situatie die wordt gekenmerkt door een geleidelijke toename van het aantal verzoeken over een lange periode uitsluit. Ook heeft het Hof in dit arrest geoordeeld dat de moeilijkheid, in de praktijk, om de procedure voor de behandeling van asielverzoeken binnen de termijn van zes maanden af te ronden, niet kan voortvloeien uit andere omstandigheden dan het grote aantal tegelijk ingediende verzoeken, zoals een reeds bestaande aanzienlijke hoeveelheid niet-behandelde verzoeken of het gebrek aan personeel bij de beslissingsautoriteit.
Wat betekent het voorgaande voor onderhavige zaak?
10. Eiser heeft op 15 maart 2024 een asielaanvraag ingediend. Nu de minister de beslistermijn niet rechtsgeldig heeft verlengd met WBV 2023/26 en het besluitmoratorium voor asielaanvragen van Syrische vreemdelingen bovendien pas op 14 december 2024 in werking is getreden, had zij uiterlijk op 15 september 2024 moeten beslissen. Eiser heeft de minister in een brief van 14 november 2024 in gebreke gesteld wegens het niet tijdig beslissen op zijn asielaanvraag. Het beroep is ingesteld op 29 november 2024. Daarmee is voldaan aan de voorwaarden voor het indienen van een beroep wegens niet tijdig beslissen, zoals opgenomen in artikel 6:12, tweede lid, van de Awb. Het beroep wegens het niet tijdig beslissen is daarmee ontvankelijk. Het beroep is eveneens gegrond, omdat er (nog altijd) geen besluit is genomen op de aanvraag. Het met een besluit gelijk te stellen niet tijdig nemen van een besluit op de aanvraag dient daarom te worden vernietigd.
11. Omdat het beroep gegrond is, zal de rechtbank met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, aanhef en onder b, van de Awb bepalen dat de minister alsnog een besluit bekend dient te maken op de aanvraag van eiser.
12. De rechtbank stelt vast dat op 14 december 2024 het eerder genoemde besluitmoratorium in werking is getreden dat geldt voor asielaanvragen van Syrische vreemdelingen waarop nog niet is beslist en waarbij nog geen 21 maanden zijn verstreken sinds de aanvraag. Dit besluitmoratorium is van toepassing in de zaak van eiser, nu op zijn asielaanvraag nog altijd niet is beslist en de 21 maanden na het indienen van de aanvraag nog niet zijn verstreken. Dit heeft tot gevolg dat de verplichting van de minister om op de asielaanvraag van eiser te beslissen is verlengd voor de in het besluitmoratorium genoemde duur van een jaar.
13. In het geval van eiser betekent dit dat, uitgaande van de aanvraagdatum 15 maart 2024 en het verstrijken van de termijn van zes maanden op 15 september 2024, de minister niet eerder hoeft te beslissen op de aanvraag dan na 15 september 2025. De door de rechtbank op leggen beslistermijn zal daarom aanvangen na die datum. De rechtbank stelt de beslistermijn vast op acht weken. Deze termijn acht de rechtbank niet onnodig lang, maar ook niet onrealistisch kort.
14. De rechtbank ziet aanleiding om, zoals eiser heeft verzocht, met toepassing van artikel 8:55d, tweede lid, van de Awb te bepalen dat de minister een dwangsom verbeurt als hij de gestelde termijn van acht weken overschrijdt. De rechtbank stelt de hoogte van deze dwangsom vast op € 100,00 per dag, met een maximum van € 7.500,00 overeenkomstig de vaste, in uitspraken neergelegde, praktijk.
15. De rechtbank ziet verder aanleiding om de minister te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. De proceskosten wegens verleende rechtsbijstand worden ingevolge het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) begroot op € 907,00, waarbij voor de in aanmerking te brengen proceshandelingen van de gemachtigde van eiser twee punten met een waarde van € 907,00 per punt worden toegekend. Eisers gemachtigde heeft een beroepschrift ingediend en is ter zitting verschenen. Het gewicht van de zaak is bepaald op licht (wegingsfactor 0,5) omdat het bij dit beroep uitsluitend gaat om het niet tijdig nemen van een besluit.