ECLI:NL:RBDHA:2025:9445

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
27 mei 2025
Publicatiedatum
28 mei 2025
Zaaknummer
NL25.21031
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van het beroep tegen de voortduren van de maatregel van bewaring op grond van de Vreemdelingenwet 2000

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag op 27 mei 2025, wordt het beroep van eiser tegen de voortduren van de aan hem opgelegde maatregel van bewaring beoordeeld. Deze maatregel is opgelegd op 10 januari 2025 en is eerder getoetst in verschillende uitspraken. De rechtbank heeft het beroep op 20 mei 2025 behandeld, waarbij eiser aanwezig was met zijn gemachtigde en de minister vertegenwoordigd was door zijn gemachtigde. De rechtbank concludeert dat de maatregel van bewaring rechtmatig is, omdat er zicht op uitzetting naar Algerije is en de minister voldoende voortvarend handelt. Eiser heeft geen bijzondere omstandigheden aangevoerd die een verlenging van de bewaring zouden rechtvaardigen. De rechtbank wijst het beroep ongegrond en het verzoek om schadevergoeding af.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Arnhem
Bestuursrecht
zaaknummer: NL25.21031

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 27 mei 2025 in de zaak tussen

[eiser], v-nummer: [nummer], eiser

(gemachtigde: mr. M.K. Bhadai),
en

de minister van Asiel en Migratie

(gemachtigde: mr. E. Özel).

Procesverloop

In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen het voortduren van de aan hem opgelegde maatregel van bewaring op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) en het verzoek om schadevergoeding. Deze maatregel is opgelegd op 10 januari 2025.
De rechtbank heeft deze maatregel van bewaring eerder getoetst. De oplegging van de maatregel van bewaring is getoetst bij de uitspraak van 28 januari 2025. [1] Het voortduren van de maatregel van bewaring is getoetst bij de uitspraak van 21 februari 2025 [2] , bij de uitspraak van 13 maart 2025 [3] en bij de uitspraak van 3 april 2025 [4] .
De minister heeft een voortgangsrapportage overgelegd en een verslag van een vertrekgesprek van 16 april 2025. Eiser heeft hierop gereageerd.
De rechtbank heeft het beroep op 20 mei 2025, met behulp van een beeldverbinding, op zitting behandeld. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Toetsingskader
1. Indien de rechtbank van oordeel is dat de toepassing of tenuitvoerlegging van de maatregel van bewaring in strijd is met de Vw 2000 dan wel bij afweging van alle daarbij betrokken belangen in redelijkheid niet gerechtvaardigd is, verklaart zij het beroep gegrond en beveelt zij de opheffing van de maatregel of een wijziging van de wijze van tenuitvoerlegging daarvan. [5]
1.1.
Uit de uitspraak van 3 april 2025 volgt dat de maatregel van bewaring tot het moment van het sluiten van het onderzoek dat aan die uitspraak ten grondslag ligt, rechtmatig was. Daarom beoordeelt de rechtbank nu alleen of de maatregel van bewaring sinds het moment van het sluiten van dat onderzoek (op 27 maart 2025) rechtmatig is.
Ontbreekt het zicht op uitzetting en handelt de minister onvoldoende voortvarend?
2. Eiser betoogt dat zicht op uitzetting binnen een redelijk termijn naar Algerije ontbreekt en dat de minister onvoldoende voortvarend handelt. Eiser voert aan dat zijn aanvraag voor een laissez-passer (lp) sinds juni 2024 in behandeling is, maar dat tot op heden geen enkele reactie is ontvangen van de Algerijnse autoriteiten. Daarnaast voert eiser aan dat hij nog steeds niet is gepresenteerd bij de Algerijnse autoriteiten en dat er onterecht geen dossieroverleg heeft plaatsgevonden met de vertegenwoordiging van Algerije. De enkele herhaling van schriftelijke rappels vormt volgens eiser onvoldoende bewijs van daadwerkelijke inspanningen en er had volgens hem dan ook op dossierniveau gerappelleerd moeten worden.
2.1.
De beroepsgrond slaagt niet. De rechtbank merkt op dat deze grond eerder is aangevoerd in de beroepen die hebben geleid tot de uitspraken van 13 maart 2025 en 3 april 2025. De rechtbank heeft in die uitspraken geconcludeerd dat in zijn algemeenheid kan worden uitgegaan van zicht op uitzetting naar Algerije en dat de minister voldoende voortvarend handelt. De rechtbank verwijst in dit verband dan ook naar rechtsoverwegingen 3.1. en 4.1. van die uitspraken. De situatie is ongewijzigd, met de enkele aanvulling dat de minister op 10 april 2025, 17 april 2025 en 1 mei 2025 heeft gerappelleerd bij de Algerijnse autoriteiten en dat op 16 april 2025 een vertrekgesprek met eiser is gevoerd. Het tijdsverloop is sinds de uitspraak van 3 april 2025 niet zodanig dat de rechtbank daarin aanleiding ziet om op dit moment anders over de beroepsgrond te oordelen. Daarbij betrekt de rechtbank ook dat uit het vertrekgesprek van 16 april 2025 volgt dat eiser geen activiteiten heeft ondernomen om zijn terugkeer naar Algerije mogelijk te maken. Van eiser mag dit wel worden verwacht.
Wegen de belangen van eiser zwaarder dan die van de minister?
3. Eiser betoogt dat er geen bijzondere omstandigheden aan de zijde van de minister zijn die een verlenging van de bewaring rechtvaardigen. In de overgelegde voortgangsrapportage (M120) ontbreekt volgens hem een motivering bij het onderdeel ‘verzwaarde belangenafweging’. Eiser voert aan dat hij inmiddels vier maanden in vreemdelingenbewaring verblijft zonder concreet resultaat. Eiser voert aan dat hij geen netwerk of opvangmogelijkheden in Algerije heeft, maar wel familiebanden in België en Spanje, waaronder een zoon, een vrouw en een gehandicapte broer. Deze persoonlijke omstandigheden verdienen volgens eiser zwaarwegende aandacht in de belangenafweging.
3.1.
De beroepsgrond slaagt niet. De rechtbank heeft deze beroepsgrond al eerder betrokken en beoordeeld in de uitspraken van 13 maart 2025 en 3 april 2025. De rechtbank verwijst in dit verband in eerste instantie dan ook naar rechtsoverweging 5.1 van die uitspraken. De rechtbank stelt verder vast dat eiser op dit moment iets langer dan vier maanden in vreemdelingenbewaring verblijft. Volgens vaste rechtspraak komt gedurende de eerste zes maanden van de bewaring in beginsel meer gewicht toe aan de belangen van de minister bij voortduring van de bewaring dan aan de belangen van de vreemdeling van zijn invrijheidsstelling. Toch kunnen bijzondere omstandigheden ertoe leiden dat aan de belangen van de vreemdeling, ook al is de zesmaandentermijn nog niet verstreken, een groter gewicht toekomt dan aan de belangen van de minister. Van dergelijke bijzondere omstandigheden is naar het oordeel van de rechtbank in dit geval niet gebleken.
Heeft de minister voldoende gemotiveerd waarom hij niet volstaat met een lichter middel?
4. Eiser voert aan dat hij zich coöperatief opstelt en bereid is een lichter middel dan de inbewaringstelling te aanvaarden. Eiser voert daarbij aan dat bewaring een ultimum remedium is en dat er geen concrete aanwijzing is dat eiser zich aan het toezicht zou willen onttrekken of niet zou willen meewerken aan zijn terugkeer. Het is volgens eiser niet proportioneel om hem nog langer in bewaring te houden.
4.1.
De beroepsgrond slaagt niet. De rechtbank heeft deze beroepsgrond al eerder betrokken en beoordeeld in de uitspraken van 13 maart 2025 en 3 april 2025, onder rechtsoverweging 5.1. In wat eiser nu aanvoert ziet de rechtbank geen aanleiding tot een ander oordeel.
Leidt ambtshalve toetsing tot een ander oordeel?
5. Los van de door eiser aangevoerde beroepsgronden, ziet de rechtbank in de door de minister en eiser verstrekte gegevens geen grond om te komen tot het oordeel dat aan de rechtmatigheidsvoorwaarden voor deze maatregel niet is voldaan. [6]

Conclusie en gevolgen

6. Het beroep is ongegrond. Daarom wordt ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.J.M. Verhoeven, rechter, in aanwezigheid van mr. I.S. Pruijn, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.

Voetnoten

1.Rb. Den Haag, zp. Arnhem, 28 januari 2025, ECLI:NL:RBDHA:2025:1068.
2.Rb. Den Haag, zp. Arnhem, 21 februari 2025, ECLI:NL:RBDHA:2025:2788.
3.Rb. Den Haag, zp. Arnhem, 13 maart 2025, ECLI:NL:RBDHA:2025:3946.
4.Rb. Den Haag, zp. Arnhem, 3 april 2025, ECLI:NL:RBDHA:2025:5591.
5.Op grond van artikel 96, derde lid, van de Vw 2000.
6.Vergelijk HvJEU 8 november 2022, ECLI:EU:C:2022:858.