In deze zaak heeft de Rechtbank Gelderland op 10 juli 2014 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser, een privépersoon en middellijk grootaandeelhouder van een beleggings-BV, en de inspecteur van de Belastingdienst. De zaak betreft een navorderingsaanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor het jaar 2005, die door de inspecteur is opgelegd naar aanleiding van de verkoop van een bedrijfspand. Eiser had het pand in 2005 aangekocht en in hetzelfde jaar weer doorverkocht. De inspecteur stelde dat eiser bij de aankoop het oogmerk had om het pand met winst te verkopen, wat leidde tot de navorderingsaanslag. Eiser betwistte dit en voerde aan dat hij het pand als belegging had gekocht en niet van plan was het snel door te verkopen.
De rechtbank oordeelde dat de inspecteur aannemelijk had gemaakt dat er uitstel was verleend voor de aangifte, waardoor de navorderingstermijn was verlengd. De rechtbank concludeerde dat de navorderingsaanslag terecht was opgelegd, omdat de inspecteur beschikte over een nieuw feit dat navordering rechtvaardigde. De rechtbank oordeelde verder dat de winst op de verkoop van het pand moest worden aangemerkt als resultaat uit overige werkzaamheden, omdat eiser bij de aankoop het oogmerk had om het pand weer door te verkopen. Eiser slaagde er niet in het bewijsvermoeden te ontzenuwen dat hij bij de aankoop van het pand het oogmerk had om het met winst te verkopen.
Daarnaast werd de vraag behandeld of eiser de keuze had om het resultaat in 2005 of 2006 te belasten. De rechtbank oordeelde dat eiser geen keuze had gemaakt voor het jaar 2006, omdat de verkoopovereenkomst in 2005 was gesloten. De rechtbank wees ook de verzoeken van eiser om makelaarscourtage in aftrek te brengen en om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn toe. De rechtbank concludeerde dat de navorderingsaanslag terecht was opgelegd en verklaarde het beroep ongegrond, maar kende eiser wel een immateriële schadevergoeding toe van € 1.000 wegens de lange duur van de procedure.