1.4In bezwaar heeft eiser een verklaring overgelegd van [naam 3], een vroegere buurman van eiser, opgemaakt op 19 mei 2014. [naam 3] schrijft daarin onder andere:
“ Bij deze wil ik aangeven dat [eiser], mijn voormalige buurman daadwerkelijk op het adres heeft gewoond (…). Medio 2011 kwamen wij elkaar bijna iedere dag tegen op de trappen en groetten we elkaar. Na een poosje versterkten we onze contacten en gingen we regelmatig bij elkaar op bezoek. Sinds eind afgelopen jaar zag ik hem niet meer en kreeg ik te horen dat hij uit het huis gestuurd was. (…)”
In bezwaar heeft eiser ook verklaring van een vriend van hem, [naam 4], opgemaakt op 22 mei 2014, overgelegd. [naam 4] schrijft daarin onder meer:
“ Voor medio 2011 kwam ik bij zijn ouders thuis maar vervolgens zei hij dat hij op zich ging wonen. Sindsdien zagen we elkaar meer en brachten we meer tijd met elkaar door omdat ik gerust naar zijn eigen adres kon gaan. (…) [eiser] heeft op het adres [adres 1] gewoond (…)”
Ten aanzien van de herziening:
2. In geschil is of verweerder het recht van eiser op studiefinanciering terecht heeft herzien.
Eiser stelt zich op het standpunt dat hij twee weken voor het door verweerder ingestelde huisbezoek was verhuisd en dat hij op het moment dat het huisbezoek plaatsvond zijn nieuwe adres al had doorgegeven. Verder blijkt, aldus eiser, uit het rapport dat de hoofdbewoonster heeft verklaard dat eiser daar heeft gewoond en zijn persoonlijke bezittingen in die woning had, maar dat hij is vertrokken. Eiser stelt zich voorts op het standpunt dat verweerder op grond van de hardheidsclausule af diende te zien van terugvordering van de studiefinanciering.
Verweerder stelt zich hiertegenover op het standpunt dat eiser ten tijde van het huisbezoek al vanaf het adres waarop hij was ingeschreven was vertrokken en dus niet woonachtig was op het betreffende adres. Verder stelt verweerder zich op het standpunt dat eiser evenmin heeft aangetoond dat hij voorafgaande aan de herziening wel woonachtig was op het betreffende adres. Volgens verweerder is toepassing van de hardheidsclausule daarom niet geïndiceerd.
3. In artikel 1.1 van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000) is bepaald dat een
uitwonende studerende een studerende is die voldoet aan de verplichtingen, bedoeld in artikel 1.5 van die wet.
In artikel 1.5, eerste lid, van de Wsf 2000 is het volgende bepaald:
Voor het normbedrag voor een uitwonende studerende komt in aanmerking de studerende die voldoet aan de volgende verplichtingen:
a de studerende woont op het adres waaronder hij in de basisregistratie personen staat ingeschreven, en
b het woonadres van de studerende is niet het adres waaronder zijn ouders of een van hen in de basisregistratie personen staat of staan ingeschreven.
Op grond van artikel 9.9, tweede lid, van de Wsf 2000 vindt herziening plaats met ingang van de datum van de laatste adreswijziging van de studerende in de basisregistratie personen. Indien de ouders van de studerende of een van hen na de laatste adreswijziging, bedoeld in de vorige volzin, zijn of is ingeschreven op hetzelfde woonadres als de studerende, dan vindt de herziening plaats met ingang van de dag van deze adreswijziging.
Op grond van artikel 11.5 van de Wsf 2000 kan verweerder voor bepaalde gevallen de wet buiten toepassing laten of daarvan afwijken voor zover toepassing gelet op het belang dat deze wet beoogt te beschermen, zal leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard.
4. De rechtbank stelt voorop dat de onderhavige herziening van de studiefinanciering van eiser naar de norm voor een thuiswonende studerende een voor eiser belastend besluit is, zodat het aan verweerder is om de nodige kennis te vergaren over de relevante feiten en omstandigheden. Dit betekent dat verweerder aannemelijk dient te maken dat eiser niet heeft voldaan aan de verplichtingen bedoeld in artikel 1.5 van de Wsf 2000. Niet in geschil is dat eiser de twee weken voorafgaand aan het huisbezoek op het adres [adres 1] daar niet meer woonde en eerst op 16 december 2013 zijn adreswijziging heeft doorgegeven. Dat betekent dat in die weken niet voldaan was aan het vereiste van artikel 1.5, eerste lid, aanhef en onder a Wsf 2000 voor het in aanmerking komen voor het normbedrag voor een uitwonende student, namelijk dat de studerende woont op het adres waaronder hij in de basisregistratie personen staat ingeschreven. Ook niet in geschil is dat eiser op de datum van het huisbezoek woonde op het woonadres van zijn ouders. Dat betekent dat op die datum niet voldaan was aan het vereiste van artikel 1.5, eerste lid, aanhef en onder b, Wsf 2000 namelijk dat zijn woonadres niet het adres is waaronder zijn ouders of een van hen in de basisregistratie personen staat of staan ingeschreven. Gelet op het vorenstaande kon verweerder in redelijkheid gebruikmaken van zijn bevoegdheid om de aan eiser toegekende studiefinanciering te herzien.
5. Ten aanzien van de stelling van eiser dat verweerder onvoldoende heeft gemotiveerd waarom zijn studiefinanciering wordt herzien per 1 januari 2013 en niet eerst vanaf twee weken voor het huisbezoek, overweegt de rechtbank als volgt. De herziening met ingang van 1 januari 2013 is in overeenstemming met het bepaalde in artikel 9.9, tweede lid, van de Wsf 2000. Zoals de CRvB in zijn uitspraak van 7 mei 2014 (ECLI:NL:CRVB:2014:1626) heeft overwogen, is voor weerlegging van het daarin opgenomen wettelijke vermoeden vereist dat de studerende bewijs levert waarmee wordt aangetoond dat hij gedurende een deel van de periode voorafgaande aan de vastgestelde overtreding van artikel 1.5 van de Wsf 2000 feitelijk wel woonde op het betreffende GBA-adres. Slaagt de studerende in dat bewijs, dan moet de Minister onder toepassing van de hardheidsclausule afwijken van artikel 9.9, tweede lid, van de Wsf 2000 en daarmee over die periode van herziening afzien. Naar het oordeel van de rechtbank is noch met de verklaring van de hoofdbewoonster, noch met de door eiser overgelegde verklaringen aangetoond dat, en gedurende welke periode(n), eiser op het adres [adres 1] woonachtig was. Derhalve bestond er in dit geval voor DUO geen aanleiding om af te wijken van het wettelijke vermoeden op grond van artikel 9.9, tweede lid, van de Wsf 2000. DUO is dan ook op goede gronden overgegaan tot herziening van het recht op studiefinanciering vanaf 1 januari 2013.
6. Het beroep tegen de herziening van de studiefinanciering is dan ook ongegrond.
Ten aanzien van de boete:
7. Eiser betwist dat er sprake is van verwijtbaarheid, omdat hij woonde op het opgegeven GBA-adres. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat eiser niet het onomstotelijk bewijs heeft geleverd dat hij op het adres[adres 1] heeft gewoond.
8. Op grond van artikel 9.9, eerste lid, van de Wsf 2000 kan indien een studerende het normbedrag voor een uitwonende studerende toegekend heeft gekregen, maar niet heeft voldaan aan de verplichtingen, bedoeld in artikel 1.5, verweerder een bestuurlijke boete opleggen van ten hoogste 50 procent van het bedrag dat van de studerende in verband daarmee wordt teruggevorderd bij een herziening.
9. In het geval dat sprake is van een bestraffende sanctie dient de rechtbank aan de hand van de beroepsgronden ten volle te oordelen over de vraag of aan de wettelijke voorwaarden is voldaan en over de feiten die aan de bestraffende sanctie ten grondslag zijn gelegd. De rechtbank wijst in dit verband op de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 30 juli 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:2799. Hierin is het volgende overwogen: “4.3. Het opleggen van een bestuurlijke boete is een voor de belanghebbende belastend besluit. Volgens vaste rechtspraak van de Raad, zie bijvoorbeeld de uitspraken van 7 november 2006, ECLI:NL:CRVB:2006:AZ1819, en 9 november 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BO4627, is het dan aan het bestuursorgaan om de nodige kennis omtrent de relevante feiten te vergaren. De bewijslast met betrekking tot de stelling dat betrokkene niet heeft voldaan aan de in artikel 1.5 van de Wsf 2000 neergelegde voorwaarden voor toekenning van een uitwonendenbeurs rust daarom op de Minister. Bij een boeteoplegging houdt dit concreet in dat de Minister moet aantonen dat betrokkene niet woont op zijn GBA-adres. Niet voldoende is dat slechts aannemelijk is gemaakt dat betrokkene niet op zijn GBA-adres woonde. Weliswaar is in artikel 9.9, eerste lid, van de Wsf 2000 de hoogte van de (maximaal) op te leggen boete gekoppeld aan (het bedrag van) de herziening, waarvoor een minder zware bewijslast geldt, maar deze bepaling doet geen afbreuk aan de bewijslast bij een bestraffende sanctie als hier aan de orde.” Anders dan verweerder stelt, is het dus aan verweerder om aan te tonen dat eiser in de betrokken periode niet op het [adres 1 woonachtig] is (geweest). De vraag of verweerder heeft aangetoond dat eiser niet woonde op het adres waarop hij in de GBA staat ingeschreven, dient te worden beoordeeld aan de hand van de feitelijke omstandigheden. Verweerder heeft aan het besluit de rapportage van het huisbezoek van 16 december 2013 ten grondslag gelegd. De rechtbank is van oordeel dat met de daarin neergelegde bevindingen, mede gelet op de gemotiveerde betwisting ervan door eiser, niet is aangetoond dat eiser in de betrokken periode afgezien van de laatste twee weken voordat het huisbezoek werd afgelegd, daadwerkelijk niet op het GBA-adres woonachtig is geweest. Hoofdbewoonster [naam 1] heeft verklaard dat eiser circa twee weken voor de adrescontrole was verhuisd en er eerder wel woonde. Dit wordt ondersteund door de verklaring van[naam 3] van 19 mei 2014 waarin staat dat eiser zijn voormalige buurman is en dat hij hem sinds medio 2011 bijna iedere dag op de trappen tegenkwam en begroette. Ook heeft[naam 3] verklaard dat hij eiser sinds het einde van 2013 niet meer zag. Anders dan verweerder stelt, blijkt uit de gegevens van het GBA van [naam 3] niet dat [naam 3] al was verhuisd voordat eiser er woonde. Daaruit blijkt wel dat [naam 3] op 21 oktober 2014 is verhuisd van [adres 3] naar het adres [adres 4]. De rechtbank heeft dan ook geen reden om die verklaring buiten beschouwing te laten. De verklaringen van [naam 1] en [naam 3] zijn ook niet tegenstrijdig. Uit het voorgaande volgt dat de boete ten onrechte is berekend over de maanden januari tot en met november 2013.
Voor de maand december ligt dat anders. Immers niet in geschil is dat eiser in de twee weken voorafgaand aan het huisbezoek niet op het adres waaronder hij in het GBA was ingeschreven. Nu eiser niet heeft aangevoerd waarom hij zijn adreswijziging niet tijdig heeft doorgegeven, mag ervan worden uitgegaan dat hem dit kan worden verweten.
Uit het voorgaande volgt dat de boete niet berekend kan worden over een langere periode dan die van een maand. De andere beroepsgronden behoeven geen bespreking. Het beroep is gegrond en de rechtbank vernietigt het bestreden besluit II. De rechtbank zal zelf in de zaak voorzien en de boete verminderen tot € 97,50 (50% x het verschil tussen het eerder toegekende bedrag van € 499,84 per maand en het herziene maandbedrag van € 304,84). .
10. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht in die procedure vergoedt. Ook zal de rechtbank verweerder veroordelen in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.470, (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 490, - en een wegingsfactor 1).